200407288/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Weert,
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2004, kenmerk cor itt 19 db, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 16 februari 1982 verleende revisievergunning voor een inrichting ten behoeve van het Oud Limburgs schieten, gelegen op het perceel Ittervoorterweg 70h te Weert, kadastraal bekend gemeente Weert, sectie AA, nummer 411, gewijzigd. Dit besluit is op 21 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 september 2004.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de schutterij St. Cornelius. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
Ingevolge artikel 8.24, tweede lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant heeft bezwaar tegen voorschriften B.1 tot en met B.3, die bij het bestreden besluit aan de onderliggende vergunning van 16 februari 1982 zijn verbonden. Daartoe voert hij dat het schieten op een plaat met daarop een vogel getekend, het zogenoemde koningsschieten, niet behoort tot de representatieve bedrijfssituatie waarvoor bij besluit van 16 februari 1982 vergunning is verleend. In dit verband wijst hij op de tekening behorende tot het besluit van 16 februari 1982 waarop alleen een schietboom met een hark is getekend. Volgens hem is door het aan de vergunning verbinden van de thans gestelde voorschriften B.1 tot en met B.3 een nieuwe activiteit toegestaan. Voor deze activiteit zijn ten onrechte geen voorschriften aan de onderliggende vergunning verbonden met betrekking tot de veiligheid, de geluidhinder en de loodbelasting.
2.3. Verweerder stelt dat op 26 oktober 1981 vergunning is gevraagd voor het Oud Limburgs schieten. Onder verwijzing naar de circulaire Traditioneel Schieten stelt verweerder dat daartoe ook het koningsschieten behoort. Bij besluit van 16 februari 1982 is een vergunning verleend voor een inrichting ten behoeve van het Oud Limburgs schieten en zodoende ook voor het koningsschieten. Dat het koningsschieten niet uitdrukkelijk is vermeld op het aanvraagformulier maakt volgens hem het voorgaande niet anders.
2.4. Ingevolge voorschrift B.1 moet de plaat waarop wordt geschoten geheel uit zacht hout zijn vervaardigd.
Ingevolge voorschrift B.2 mag er niet worden geschoten indien het doel bestaat uit een blok hout in de vorm van een vogel.
Ingevolge voorschrift B.3 mag het koningsschieten alleen plaatsvinden op de noordelijke schietboom.
2.5. De Afdeling stelt vast dat op 26 oktober 1981 een revisievergunning is gevraagd voor een inrichting ten behoeve van het Oud Limburgs schieten met twee schietbomen. Een tekening waarop een schietboom met hark is getekend maakt deel uit van deze aanvraag, maar geen tekening met een schietboom met een plaat waarop een vogel is getekend. Blijkens de circulaire Traditioneel Schieten alsmede het verhandelde ter zitting behoort tot het Oud Limburgs schieten ook het schieten op de vogel, het zogenoemde koningsschieten, hetgeen volgens een brief van de schutterij St. Cornelius van 22 november 2004 in onderhavige inrichting geschiedt door eenmaal per jaar te schieten op een plaat waarop een vogel is getekend. Naar het oordeel van de Afdeling moet het er dan ook voor worden gehouden dat het schieten op de vogel op voornoemde wijze, zonder uitdrukkelijke vermelding in de aanvraag om een vergunning van 26 oktober 1981, deel uitmaakte van de representatieve bedrijfssituatie van onderhavige inrichting, die bij het besluit van 16 februari 1982 is vergund. Derhalve is geen sprake van een nieuwe activiteit.
Voorts is ter zitting gebleken dat de afmetingen van de plaat waarop de vogel is getekend, dat voor de hark wordt bevestigd, niet afwijken van die van de hark. De Afdeling acht het daarom aannemelijk dat het schieten op de vogel geen grotere of andere nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt dan het schieten op de hark.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de in het kader van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer te verrichten afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen de voorschriften verbonden aan de vergunning van 16 februari 1982 met betrekking tot het schieten op de vogel te wijzigen.
2.6. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005