200404788/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "B.V. Exploitatiemaatschappij Vriendschap", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) voor het pand Zeedijk 14 het bedrag van de geldelijke steun (na aftrek van de administratieve kosten) groot ƒ 197.093,00 (€ 89.436,90) gewijzigd en nader vastgesteld op 25% van genoemd bedrag, zijnde € 22.359,23 en voorts een bedrag groot € 67.077,68 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 maart 2003, bekendgemaakt bij brief van 13 maart 2003, heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie van 12 februari 2002 (lees: 2003), ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 september 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.M. Dessaur, advocaat te Amsterdam, en [directeur] van de enig aandeelhouder "Handelsmaatschappij Interfocus BV" als zodanig en bestuurder van appellante, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door B.W. Kemper, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening geldelijke steun voorzieningen aan particuliere huurwoningen Amsterdam 1987 (hierna: de Verordening) kan aan een eigenaar een bijdrage-ineens worden verstrekt ter tegemoetkoming in de kosten van het treffen van voorzieningen aan te verhuren of verhuurde woningen.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder a, van de Verordening wordt de bijdrage-ineens toegekend onder de voorwaarde dat de eigenaar het onroerend goed niet onder bijzondere titel in eigendom overdraagt binnen tien jaren na uitbetaling van de bijdrage-ineens.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Verordening bestaat, voorzover hier van belang, met betrekking tot de voorwaarde vermeld in artikel 21, leden 1 en 2, bij de eigenaar een meldingsplicht indien van deze voorwaarde wordt afgeweken. Ingevolge het derde lid van artikel 24 wordt bij niet naleven van de meldingsplicht ongeacht het aantal verstreken jaren 75% van de verstrekte bijdrage-ineens teruggevorderd.
De Afdeling stelt vast dat artikel 21 van de Verordening geen onderverdeling in leden 1 en 2 kent, maar is onderverdeeld in a, b en c. Met de aanduiding "leden 1 en 2" in artikel 24, tweede lid, bij artikel 21 is kennelijk bedoeld het bepaalde in artikel 21 onder a en b. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
2.2. Aan appellante, opgericht in 1983 en eigenaar van het pand aan de Zeedijk 14 te Amsterdam, is bij besluit van 14 augustus 1989 op grond van de Verordening en onder de voorwaarden vermeld in de Verordening een bedrag aan geldelijke steun groot ƒ 200.676,00 (€ 91.062,80) toegekend als bijdrage in de kosten van voorzieningen ten behoeve van de in appellantes pand Zeedijk 14 te Amsterdam gevestigde huurwoningen. Na aftrek van de administratieve kosten, is op 29 november 1991 een bedrag van ƒ 197.093,00 (€ 89.436,90) uitbetaald.
In 1997 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Handelsmaatschappij Interfocus BV", waarvan de [directeur] sedert 1978 directeur is, enig aandeelhouder en bestuurder van appellante geworden.
Op 13 juli 1999 is het pand Zeedijk 14 A tot en met D (hierna: het pand) door [directeur], als rechtsgeldig vertegenwoordiger van appellante, in eigendom overgedragen en geleverd aan [belanghebbenden], beiden te Castricum.
Appellante is bij brief van 10 januari 2002 op de hoogte gesteld van het voornemen van het dagelijks bestuur 75% van de verstrekte subsidie terug te vorderen.
Vervolgens is namens appellante tijdens een gesprek met het dagelijks bestuur over deze brief op 25 maart 2002 alsnog melding gemaakt van de eigendomsoverdracht.
Het dagelijks bestuur heeft bij primair besluit van 11 april 2002, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 4 maart 2003, het bedrag van de geldelijke steun gewijzigd en nader vastgesteld en voorts een bedrag groot € 67.077,68 teruggevorderd.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur op goede gronden 75% van de aan appellante verstrekte subsidie heeft teruggevorderd. Hiertoe heeft zij overwogen dat appellante de eigendomsoverdracht van het pand niet tijdig heeft gemeld. Een termijn van bijna drie jaar acht de rechtbank hiertoe in redelijkheid te lang, waarbij tevens van belang is dat de melding eerst heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het door het dagelijks bestuur geuite voornemen de verstrekte subsidie terug te vorderen.
Naar het oordeel van de rechtbank mag van een bestuurder worden verwacht dat bij een aandelenoverdracht kennis wordt genomen van de transacties die in het verleden hebben plaatsgevonden en dient het feit dat [directeur] niet heeft onderzocht of en onder welke voorwaarden er in het verleden subsidie voor het door hem middels aandelenovername verkregen pand aan de Zeedijk is verstrekt voor zijn rekening te komen.
Het dagelijks bestuur was volgens de rechtbank gehouden 75% van de verstrekte subsidie terug te vorderen, gelet op de te late melding en het imperatieve karakter van artikel 24, derde lid, van de Verordening. De psychische gesteldheid van [directeur] acht de rechtbank geen dusdanig bijzondere omstandigheid dat deze het opzij zetten van een wetsbepaling van dwingend recht kan rechtvaardigen.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat de onderhavige subsidie in het verleden is verleend aan appellante als eigenaar van het pand Zeedijk 14 en dat appellante in strijd met de aan de subsidieverlening verbonden, in artikel 21, aanhef en onder a, van de Verordening neergelegde voorwaarde, de overdracht van de eigendom van het pand niet aan het dagelijks bestuur heeft gemeld.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de melding van de eigendomsoverdracht tijdens het hiervoor bedoelde gesprek namens appellante en het dagelijks bestuur niet als tijdig kan worden aangemerkt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat deze melding is gedaan, nadat het dagelijks bestuur zijn voornemen een deel van de subsidie terug te vorderen aan appellante kenbaar had gemaakt en appellante deze melding derhalve niet uit eigen beweging heeft gedaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 juni 1999, inzake nr. H01.98.1546 (aangehecht), is het dagelijks bestuur bij het niet naleven van de meldingsplicht door de eigenaar op grond van het bepaalde in het derde lid van artikel 24 van de Verordening verplicht 75% van de verstrekte bijdrage-ineens terug te vorderen. De rechtbank heeft op grond hiervan terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur gehouden was 75% van de verleende subsidie van appellante terug te vorderen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de psychische gesteldheid van [directeur], in zijn hoedanigheid van bestuurder van appellante, noch de omstandigheden waaronder hij de aandelen van appellante heeft verworven, wat hier ook van zij, van belang bij de beantwoording van de vraag of het niet naleven van de meldingsplicht verschoonbaar is te achten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005