Uitspraak
200400838/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B ], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2003 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een door [vergunninghouder] gedreven kunstsmederij aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2003, verzonden op 18 december 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2004.
Bij brief van 6 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2004, waar appellanten, van wie [appellant A] voor zich en als vertegenwoordiger van [appellant B] en bijgestaan door J.J. Chappin, gemachtigde,en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.H.M. Wilms en J.H.M. Dierx, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat het gebruik van de pneumatische hamer geen ambachtelijke werkwijze, als bedoeld in het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) inhoudt, zodat dit Besluit niet meer van toepassing is op de inrichting.
2.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit is dit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het verkopen of verhuren aan particulieren van roerende zaken, met uitzondering van binnenlandse en buitenlandse wettige betaalmiddelen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit is dit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verrichten van ambachtelijke of dienstverlenende activiteiten voorzover deze, gelet op hun aard, geschieden in rechtstreeks verband met activiteiten onder a.
2.1.2. De inrichting waarop het besluit van 4 augustus 2003 en het bestreden besluit betrekking hebben, is een atelier voor het vervaardigen van kunstzinnige metalen voorwerpen. In de inrichting worden na een daartoe verstrekte opdracht op ambachtelijke wijze, na verhitting in een gasgestookte smidse, kunstzinnige ijzeren voorwerpen gesmeed, zoals trapleuningen, openhaardconstructies en hekwerken. De aldus vervaardigde voorwerpen worden geleverd aan de opdrachtgevers. In de inrichting is één persoon werkzaam.
2.1.3. In haar uitspraak van 3 oktober 2001 in zaak nr. 200002692/1 (aangehecht) heeft de Afdeling geoordeeld dat de inrichting is aan te merken als een inrichting waarop ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit het Besluit van toepassing is. Nadien is de werkwijze in de inrichting in zoverre gewijzigd dat er thans bij de werkzaamheden ook incidenteel gebruik wordt gemaakt van een pneumatische hamer.
De Afdeling oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het - incidentele - gebruik van de pneumatische hamer die, zoals ter zitting bleek, een nier zeer omvangrijk of krachtig stuk gereedschap is niet betekent dat de in de inrichting verrichte activiteiten niet langer als ambachtelijke activiteiten in de zin van het Besluit kunnen worden aangemerkt. De beroepsgrond faalt.
2.2. Voorts klagen appellanten dat verweerder ten onrechte niet handhavend heeft opgetreden naar aanleiding van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder, die wordt veroorzaakt door het werken met openstaande deuren. Zij wijzen erop dat verweerder in het verleden enkele malen overtredingen heeft geconstateerd van het destijds geldende vergunningsvoorschrift F7, krachtens welk voorschrift de deuren (en ramen) in de buitengevel tijdens het in werking zijn van de inrichting gesloten dienden te blijven. De door verweerder uitgevoerde geluid- en trillingsmetingen zijn volgens hen niet zorgvuldig uitgevoerd, zodat verweerder ten onrechte heeft geconstateerd dat wordt voldaan aan de in het Besluit vermelde geluidvoorschriften.
Voorts zou volgens appellanten krachtens artikel 8.42 van de Wet milieubeheer een nadere eis moeten worden opgelegd overeenkomstig de voorschriften die op dit punt in de vergunning van 18 november 1996 waren neergelegd.
2.2.1. Bij brief van 27 juni 2003 hebben appellanten slechts verzocht om handhaving van de voorschriften ten aanzien van het geluid en niet om oplegging van een nadere eis. In zoverre kan de beroepsgrond reeds hierom niet slagen.
2.2.2. Na inwerkingtreding van het Besluit op 1 december 1998 is de ten behoeve van het kunstatelier verleende vergunning van rechtswege vervallen. De aan de vergunning verbonden voorschriften die ingevolge artikel 7 van het Besluit gedurende drie jaar daarna als nadere eis golden, zijn per 1 december 2001 eveneens vervallen. Bij zijn onderzoek naar aanleiding van het verzoek om handhaving, diende verweerder dus enkel na te gaan of sprake was van overtreding van de voorschriften uit het Besluit.
In paragraaf 1.1. van Bijlage 2 behorende bij het Besluit is een aantal algemene voorschriften ten aanzien van geluid en trilling neergelegd. Gelet op de resultaten van de door verweerder uitgevoerde periodieke controle op 2 mei 2003 en de hercontrole op 28 juli 2003 en gezien de op 13 augustus 2003 verrichte geluidmeting moet worden aangenomen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in deze voorschriften neergelegde geluidgrenswaarden ten tijde van het nemen van het primaire noch ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werden overtreden. Er is geen grond voor het oordeel dat de in opdracht van verweerder uitgevoerde geluidmeting onzorgvuldig is geschied.
Evenmin is aannemelijk geworden dat de trillingsnorm die in voorschrift 1.1.4 van Bijlage 2 behorende bij het Besluit is opgenomen, op die tijdstippen werd overtreden, nu de hamer blijkens de stukken in zijn geheel is geplaatst op rubberen strippen die voorzien zijn van sleuven gevuld met lucht. De beroepsgrond slaagt niet.
2.3. Voorts stellen appellanten dat hun verzoek om handhaving danwel het stellen van een nadere eis met betrekking tot de opslag van materialen ten onrechte is afgewezen.
2.3.1. Appellanten hebben in hun brief van 27 juni 2003 verzocht om handhaving, omdat de houtopslag tussen de smederij en hun woning naar hun mening niet is toegestaan en een brandgevaarlijke situatie oplevert.
2.3.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de plek waar het hout werd opgeslagen niet tot de inrichting behoorde en dat de houtopslag ook afzonderlijk niet als inrichting kon worden beschouwd. Verweerder was derhalve niet bevoegd om op grond van de Wet milieubeheer of het daarop gebaseerde Besluit handhavend op te treden. Hij heeft het verzoek van appellanten daarom op goede gronden afgewezen.
Voorzover appellanten betogen dat verweerder nadere eisen had moeten stellen aan de houtopslag, overweegt de Afdeling dat het verzoek van appellanten daartoe niet strekte, zodat verweerder niet kan worden tegengeworpen dat hij hierover geen besluit heeft genomen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005
255-451.