200404741/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.
Bij besluit van 22 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: het college) geweigerd appellant een bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een woning op het adres [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 28 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 15 november 2002 ongegrond verklaard. Dit advies en dit besluit zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 mei 2004, verzonden op 7 mei 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 10, 22 en 29 november 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Tielbeke, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft een vergroting van de onderste bouwlaag aan de voorzijde van de woning van appellant.
2.2. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat het hier een aanbouw en geen bijgebouw betreft. Zoals zij terecht heeft overwogen mogen aanbouwen alleen worden gebouwd op de in artikel 8, derde lid, (tweede gedeelte) van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Waardhuizen, Noord en Centrum” aangegeven aanbouwstrook aan de achterzijde van de woning. Daarin voorziet het bouwplan echter niet.
Het betoog van appellant omtrent de bouwmogelijkheden voor bijgebouwen tot 40% van het erf kan daarom geen doel treffen. Overigens heeft dit percentage, anders dan appellant veronderstelt, betrekking op de gehele als erf aangeduide strook en niet alleen op het onbebouwde gedeelte ervan.
2.3. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het college heeft in haar verweer aangegeven dat een bouwvergunning is verleend voor een aanbouw op het perceel [locatie 2] toen het huidige bestemmingsplan nog niet van kracht was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de weigering onderhavige vergunning te verlenen op het geldende bestemmingsplan berust en er reeds om die reden geen sprake is van een gelijk geval.
Het voor het overige ter zitting door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel is buiten de daarvoor geldende termijn gedaan.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de uitbreiding van de woning nodig zou zijn vanwege zijn medische situatie en die van zijn echtgenote. Hij stelt dit betoog tijdens de hoorzitting bij de commissie voor de bezwaarschriften naar voren te hebben gebracht, maar daarvan blijkt niet uit het verslag van de zitting. Evenmin heeft appellant op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij die medische situatie voorafgaande aan de beslissing op bezwaar naar voren heeft gebracht. De rechtbank is terecht aan dit betoog voorbij gegaan, nu het college daarmee geen rekening heeft kunnen houden bij het nemen van het besluit van 28 november 2002.
2.5. Voorzover appellant betoogt dat hij leges heeft moeten betalen voor een bouwvergunning waarvan, naar hij stelt, vooraf reeds bekend was dat deze niet verstrekt zou worden, overweegt de Afdeling dat de vaststelling van leges niet ter beoordeling staat bij de vraag of de bouwvergunning kon worden geweigerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005