200405846/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 20 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de bouwvergunning voor het bouwen van duivenhokken op het perceel aan de [locatie] te [plaats] geweigerd.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2004, verzonden op 9 juni 2004, heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2005, waar het college, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, van de Woningwet.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet mogen, voorzover thans van belang, het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het negatieve welstandsadvies van de welstandscommissie niet mocht volgen, omdat dit advies arbitrair is en objectief gezien niet houdbaar. Appellant is van mening dat niet kan worden gezegd dat de hokken een negatief beeldbepalend effect hebben.
2.2.1. Dit betoog faalt. Gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet in samenhang met artikel 12, eerste lid, van die wet staat slechts ter beoordeling de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het bouwwerk in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Het college mag, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
Omtrent de aan de orde zijnde bouwaanvraag heeft de welstandscommissie van de gemeente Den Haag op 20 januari 2003 een negatief advies uitgebracht. Bij het indienen van het bezwaarschrift is door appellant geen tegenadvies overgelegd. Het college was derhalve niet verplicht tot het nader toelichten van het overnemen van het advies.
Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hem de bouwvergunning had moeten worden verleend, nu het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk de duivenhokken reeds jaren heeft gedoogd. Ook dit betoog kan niet slagen. Het enkele feit dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk de duivenhokken op de vorige locatie heeft gedoogd, betekent niet dat het college in strijd met het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet aan appellant een vergunning voor de bouw van de hokken op een nieuwe locatie diende te verlenen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005