200407277/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag het uitwerkingsplan "Ypenburg-Pijnacker V" vastgesteld.
Bij besluit van 6 juli 2004, kenmerk DRM/ARB/04/5175A, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2005, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. M. Houtman, ambtenaar van de gemeente, en het projectbureau "Ypenburg", vertegenwoordigd door V. Melotte.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan is een uitwerking van het bestemmingsplan "Ypenburg-Pijnacker" en maakt de bouw van 531 woningen met bijbehorende voorzieningen mogelijk. Het plangebied maakt deel uit van de ontwikkelingslocatie Ypenburg en wordt begrensd door de Brasserskade, de Dwarskade, de Randweg en de watergang de Lange Sloot.
2.3. [appellanten] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden vrije kavels (vWO)" met de aanduiding (1) omdat dit nabij hun woningen een gebouw met een maximale bouwhoogte van 12.00 meter mogelijk maakt waardoor hun woon- en leefklimaat onaanvaardbaar zou worden aangetast. Zij voeren aan dat voor het voorziene gebouw ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd in verband met de ligging binnen de geluidszone van de toekomstige Randweg. Voorts vrezen zij schade aan hun woningen door trillingen als gevolg van de bouwwerkzaamheden.
2.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan voldoet aan de in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels. Het plan voldoet volgens hem voorts aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening.
2.5. Aan de in het plan begrepen gronden is in het bestemmingsplan "Ypenburg-Pijnacker" de bestemming "Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)" toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor wonen, maatschappelijke voorzieningen, recreatieve voorzieningen, andere voorzieningen, zoals wegen en fiets- en voetpaden, waterlopen, waterpartijen, parkeergelegenheden, geluidwerende voorzieningen, groen- en speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, waaronder begrepen gemalen, gasdrukregelstations, ondergrondse afvalcontainers en volkstuinen.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag de bouwhoogte voor hoofdgebouwen ten hoogste 15.00 meter bedragen.
2.6. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO rust op het college van burgemeester en wethouders de plicht om de bestemming overeenkomstig de uitwerkingsregels uit te werken indien bij een bestemmingsplan aan gronden een nog uit te werken bestemming is gegeven.
2.7. Ingevolge artikel D, eerste lid, van de voorschriften van het uitwerkingplan zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden vrije kavels (vWO)" bestemd voor wonen met bijbehorende erven en tuinen.
Ingevolge artikel D, tweede lid, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend woningen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge artikel D, derde lid, onder b, dient de afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 3.00 meter te bedragen.
Ingevolge artikel D, derde lid, onder g, dienen bijgebouwen en aan- en uitbouwen op een afstand van ten minste 1.00 meter van de zijdelingse perceelsgrens te worden gebouwd.
Ingevolge artikel D, derde lid, aanhef en onder h, mag bij hoofdgebouwen op de gronden met de aanduiding (1) de goothoogte ten hoogste 7.00 meter en de bouwhoogte ten hoogste 12.00 meter bedragen.
Ingevolge artikel D, derde lid, onder i, mag, in afwijking van het bepaalde onder h, de goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw binnen het vlak met de aanduiding "afwijking goot- en bouwhoogte" ten hoogste 4.00 m bedragen.
2.8. De Afdeling stelt vast dat de in het plan opgenomen maximale bouwhoogte van 12.00 meter de in artikel 13, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen maximale bouwhoogte niet overschrijdt. Ook overigens is niet gebleken dat niet aan de in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels is voldaan.
2.9. Voorzover appellanten van mening zijn dat het plandeel ten onrechte voorziet in de bouw van een hoofdgebouw op minder dan drie meter van de zijdelingse perceelsgrens, overweegt de Afdeling dat de in het plan opgenomen bebouwingsregeling zich hiertegen verzet. De in deze bouwvoorschriften vervatte regeling maakt deel uit van het toetsingskader bij een eventuele aanvraag voor een bouwvergunning. Uit het plan volgt niet dat niet voldaan kan worden aan deze bouwvoorschriften.
2.10. Ten aanzien van de vrees van appellanten voor een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van de voorziene woningbouw en de hoogte hiervan, stelt de Afdeling voorop dat de aanvaardbaarheid van de bestemming "Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)" en de daarbij horende maximale bouwhoogte reeds in het bestemmingsplan zijn beoordeeld en in het kader van het uitwerkingsplan niet opnieuw ter discussie kunnen staan. Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde uitwerkingsplicht in het bestemmingsplan is de aanvaardbaarheid hiervan in beginsel een gegeven. Gelet op de ruime bestemmingsregeling, waarin de uit te werken bestemming voorziet, neemt dit echter niet weg dat de gevolgen van het bestreden plandeel met de bestemming "Woondoeleinden vrije kavels (vWO)" met de aanduiding (1) voor het woon- en leefklimaat van appellanten in deze procedure aan de orde kunnen komen.
2.11. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling aannemelijk dat het gebouw, voorzien op ongeveer 6.00 meter afstand van de zijkant van de naastgelegen woning, leidt tot enige vermindering van het woon- en leefgenot van appellanten, waaronder een verminderd uitzicht. De Afdeling overweegt in dit verband allereerst dat geen recht op blijvend uitzicht bestaat. Voorts stelt de Afdeling vast dat het plan gewijzigd is vastgesteld naar aanleiding van de bezwaren van appellanten in die zin dat het bestreden plandeel ter beperking van schaduwhinder deels is voorzien van de aanduiding "afwijking goot- en bouwhoogte". Deze aanduiding brengt met zich dat de maximale goot- en bouwhoogte op het gedeelte ter hoogte van de tuinen van appellanten is teruggebracht tot 4.00 meter. Gelet op het vorenstaande, de beperkte omvang van het bestreden plandeel en de ligging van het voorziene gebouw in het verlengde van de woningen van appellanten acht de Afdeling niet aannemelijk dat als gevolg hiervan ernstige schaduwhinder zal optreden. Voorzover appellanten een gebrek aan parkeermogelijkheden vrezen omdat het bestreden plandeel voorziet in woningbouw op de plaats waar zij nu een aantal van hun auto's kunnen parkeren stelt de Afdeling vast dat als gevolg van het plan bij de woningen van appellanten, mede gelet op het feit dat bij één woning op het erf geparkeerd kan worden, gebrek aan één parkeerplaats zal ontstaan. Ter zitting is door het college van burgemeester en wethouders en het projectbureau "Ypenburg" toegezegd medewerking te verlenen aan de verwezenlijking van extra parkeerruimte aan de Dwarskade ter hoogte van de woningen van appellanten. Derhalve acht de Afdeling een gebrek aan parkeerplaatsen niet aannemelijk. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat de voorziene woningbouw het onderhoud aan de naastgelegen watergangen onmogelijk maakt. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van appellanten niet in ernstige mate zal worden aangetast door het voorziene gebouw.
2.12. Naar aanleiding van het bezwaar dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat het bestreden plandeel woningbouw mogelijk maakt in de nabijheid van een toekomstige ontsluitingsweg. Deze weg maakt geen deel uit van het in geding zijnde uitwerkingsplan en staat als zodanig niet ter toets. Gebleken is dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting vanwege deze weg op, met toepassing van de uitwerkingsplicht mogelijk te maken, woningbouw ter plaatse. Uit dit onderzoek volgt dat ter plaatse van de voorziene woningen de geluidhinder vanwege de weg tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft als gevolg van de aanleg hiervan met zogenoemd zeer stil asfalt. Voorts blijkt uit de stukken dat voor de voorziene woningen bij besluit van 5 februari 1998 hogere grenswaarden ingevolge de Wet geluidhinder zijn vastgesteld. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat bij de voorbereiding van het uitwerkingsplan geen nader akoestisch onderzoek behoefde te worden verricht.
2.13. De bezwaren van appellanten ten aanzien van de geluidbelasting op hun woningen vanwege de ontsluitingsweg en de aansluiting hiervan op de Dwarskade kunnen niet in deze procedure aan de orde komen omdat zowel de woningen van appellanten als de voorziene weg met kruising niet binnen het plangebied vallen.
2.14. Voorzover appellanten schade vrezen als gevolg van trillingshinder door bouwverkeer overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.15. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel, waarvan de invulling past binnen de regels van het bestemmingsplan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.