200403489/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de raad van de gemeente Emmen,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 26 februari 2004 in het geding tussen:
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: de raad) het verzoek om planschadevergoeding, dat door [aanvrager] is ingediend namens appellante sub 2, [partij A] en [partij B], afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2003 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2004, verzonden op 30 maart 2004, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op de bezwaren van [appellante sub 2] dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de raad bij brief van 23 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2004, en [appellante sub 2] bij brief van 22 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2004, hoger beroep ingesteld. De raad en [appellante sub 2] hebben de gronden aangevuld respectievelijk bij brief van 23 mei 2004 en bij brief van 9 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2004 heeft [appellante sub 2] een memorie ingediend.
Bij brief van 9 juni 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2004, waar de raad, vertegenwoordigd door F. Agteres, ambtenaar bij de gemeente, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door G.G. Prinsen, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [appellante sub 2], die aan de [locatie] te [plaats] een bezineverkooppunt exploiteert, heeft om vergoeding van schade verzocht vanwege een daling van de omzet sinds de ingebruikname van de provinciale weg tussen Emmen en Ter Apel, de N391, op 1 juli 2000. Vast staat dat de door haar gestelde schade valt terug te voeren op de bepalingen van het op 16 juli 1987 door de raad vastgestelde en op 1 maart 1988 door het college van gedeputeerde staten van Drenthe goedgekeurde bestemmingsplan "Buitengebied". Dit plan is op 10 mei 1990 onherroepelijk geworden. Ingevolge dit plan is de aanleg van de N391 binnen de gemeente Emmen mogelijk gemaakt.
2.3. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze planologische maatregel voor haar voorzienbaar is geweest, zodat de door haar beweerdelijk geleden schade in beginsel voor haar rekening en risico komt.
2.4. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte de bestreden beslissing op bezwaar heeft vernietigd om reden dat de aanleg van de N391 slechts gedeeltelijk voorzienbaar was.
2.5. Partijen verschillen erover van mening of, gelet op de inhoud van het Streekplan Oost- en Zuidoost-Drenthe (hierna: het streekplan), zoals dat op 3 oktober 1979 is vastgesteld, al vóór het aangaan van de erfpachtovereenkomst door [appellante sub 2] op 3 september 1982 voor haar (gedeeltelijk) voorzienbaar was dat de aan de orde zijnde weg planologisch mogelijk zou worden gemaakt met als gevolg een vermindering van de verkeersintensiteit op de route waaraan haar tankstation is gelegen.
2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 februari 2003 in zaak no.
200202248/1, is de schade voorzienbaar – zodat deze geacht moet worden te zijn aanvaard en verdisconteerd in de koopprijs – indien ten tijde van de koop voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in ongunstige zin zou veranderen.
2.7. Vastgesteld moet worden dat het streekplan over de gewenstheid van de aanleg van een vervangende weg rijksweg 34 – Ter Apel nadere studies in het vooruitzicht stelt en dat is vermeld dat de aanleg van de weg binnen de streekplanperiode vanwege de te verwachten verkeersintensiteit niet gerechtvaardigd lijkt. Het bevat echter ook argumenten die pleiten voor de aanleg van de weg, waaronder het weren van doorgaand (zwaar) verkeer uit de lintbebouwingen en de verbetering van het woonklimaat en de verkeersveiligheid. Voorts wordt vermeld dat het ringwegstelsel van Emmen door een aansluiting op deze weg zou kunnen worden voltooid. Nu voorts uitdrukkelijk is vermeld dat het gewenst is dat de mogelijkheid voor aanleg van deze weg wordt opengehouden en op de plankaart een tracé voor de weg is aangegeven, kan niet worden staande gehouden dat uit het streekplan niet voldoende concreet naar voren komt dat een verbindingsweg, zoals de N391, tussen Emmen en Ter Apel in de toekomst tot de mogelijkheden behoort. Voor [appellante sub 2] was, mede gezien haar hoedanigheid van exploitant van een benzinestation, derhalve ten tijde van het aangaan van de erfpachtovereenkomst voldoende concreet en daarom voorzienbaar, dat een weg als de onderhavige in de toekomst zou worden aangelegd. Het betoog van [appellante sub 2] dat de weg langs een voor haar nadeliger tracé is aangelegd doordat het verkeer nu ten zuiden in plaats van ten noorden van Emmen via Klijndijk naar de N34 wordt geleid, kan niet worden gevolgd. Afgezien van de vraag of hieruit daadwerkelijk schade voortvloeit, is deze verkeersstroom het gevolg van de aansluiting op de ringweg Emmen zoals die ook in het streekplan al was beschreven. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot de slotsom gekomen dat sprake is van gedeeltelijke voorzienbaarheid en heeft ten onrechte om die reden de beslissing op bezwaar van 24 april 2003 vernietigd.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond en dat van de raad gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 2] ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de raad van de gemeente Emmen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 26 februari 2004, 03/534 BESLU;
IV. verklaart het door [appellante sub 2] en [partij A] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005