200406417/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Billy Bird Beheer B.V.", gevestigd te Uden,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2004, kenmerk 2004/03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en paardenhouderij, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 14 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door A.P.M. Derks, directeur, bijgestaan door mr. I.B. Mars, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.B. Fleerakkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de categorie-indeling van de woning aan de [locatie 2].
De Afdeling stelt vast dat de door verweerder bedoelde passage in het beroepschrift, gelet op de formulering en de strekking ervan, door appellante niet is bedoeld als zelfstandige beroepsgrond. In zoverre mist deze stelling van verweerder feitelijke grondslag.
2.2. Appellante vreest stankhinder. Zij heeft betoogd dat verweerder het van haar recreatiepark “Billy Birdpark Hemelrijk” deel uitmakende sportveld ten onrechte niet als stankgevoelig object bij zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens appellante dient het sportveld te worden aangemerkt als object voor dagrecreatie in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
2.2.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Als voorbeelden van objecten voor dagrecreatie die vallen binnen categorie II noemt de brochure zwembaden en speeltuinen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het sportveld, gezien de omvang, de ligging, het gebruik en de toestand ervan, niet als een object voor dagrecreatie kan worden aangemerkt en dat daaraan derhalve geen categorie II-bescherming toekomt.
2.2.2. Niet in geschil is dat het recreatiepark een categorie II-object in de zin van de brochure is. Voorts is niet in geschil dat indien ook aan het sportveld categorie II-bescherming toekomt, niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand tot het dichtstbijgelegen emissiepunt in de inrichting.
Vaststaat dat het sportveld deel uitmaakt van het recreatiepark van appellante. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het park, waarin zich diverse attracties bevinden, jaarlijks door circa 320.000 recreanten wordt bezocht. De bezoekers betreden het park via de Zeelandseweg en verspreiden zich vervolgens over het gehele park. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt het sportveld in de zuidwestelijke hoek van het park en grenst het aan andere attracties. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat van het sportveld, in ieder geval gedurende de zomerperiode, door de recreanten in gelijke mate gebruik wordt gemaakt als van de andere attracties in het park. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat verweerder het sportveld ten onrechte niet heeft aangemerkt als object van dagrecreatie in de zin van de brochure en dat aan het sportveld categorie II-bescherming toekomt.
Het bestreden besluit kan, gelet op het vorenstaande, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.3. Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect van de stankhinder bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 8 juli 2004, kenmerk 2004/03;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 595,31, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Uden te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Uden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005