200405127/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Oud Burgeren Gasthuis", gevestigd te Nijmegen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 mei 2004 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) het aan appellante in eigendom behorende agrarische complex van onroerende zaken "De Vormer" aan de Vormerseweg 10 te Wijchen, en de samenstellende onderdelen daarvan, te weten een T-boerderij, een graan- annex wagenschuur, een paardenstal en een bakhuis annex varkensschuur (hierna: het bakhuis) aangewezen als beschermd monument.
Bij besluit van 20 juni 2003 heeft de Staatssecretaris het door appellante tegen de aanwijzing van de paardenstal en het bakhuis als beschermd monument gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 augustus 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door haar voorzitter [voorzitter] haar secretaris, [secretaris], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht en mr. E.H. Visser, beiden ambtenaar bij de Rijksdienst voor Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Wet) wordt in deze Wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt bij de toepassing van deze Wet rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet kan de Staatssecretaris, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de Staatssecretaris, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wet is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.2. In het kader van het Monumenten Selectie Project (MSP) is het buiten de bebouwde kom gelegen complex van appellante geselecteerd als beschermenswaardig monument. De gemeenteraad van Wijchen en gedeputeerde staten van Gelderland hebben de Rijksdienst medegedeeld van mening te zijn dat het complex, inclusief de paardenstal en het bakhuis, voor aanwijzing in aanmerking komt. De Raad voor cultuur heeft met de aanwijzing ingestemd.
Op basis van deze adviezen, heeft de Staatssecretaris besloten het complex mede als beschermd rijksmonument aan te wijzen. In de omschrijving van het complex in het aanwijzingsbesluit is gesteld dat het een architectuurhistorische waarde heeft als voorbeeld van een groot agrarisch complex uit het eerste kwart van de 20e eeuw, waarvan de samenstellende onderdelen grotendeels in traditionele bouwtrant zijn ontworpen door bouwmeester Francken uit Andelst. In de omschrijving van de desbetreffende objecten is gesteld dat de paardenstal architectonische waarde heeft als typologisch goed voorbeeld van een grote paardenstal uit 1925. Het in traditionele bouwtrant ontworpen en zorgvuldig gedetailleerde agrarische bijgebouw is van belang voor het oeuvre van bouwmeester Francken uit Andelst. Het bakhuis is van architectuurhistorische waarde als typologisch goed voorbeeld van een eenvoudige agrarisch bijgebouw uit de 19e eeuw. Zowel het bakhuis als de paardenstal worden van stedebouwkundige waarde geacht als essentieel onderdeel van een agrarisch complex.
2.3. Appellante betoogt dat de paardenstal en het bakhuis op zichzelf geen monumentale waarde bezitten en voor wat betreft aard en bouwstijl niet behoren bij de boerderij, omdat zij gebouwd zijn in een andere tijd en stijl, waardoor zij de harmonie van het geheel verstoren. Appellante stelt voorts dat de gebouwen in een zodanig slechte staat verkeren, dat die aan de aanwijzing als monument in de weg stond, temeer daar de paardenstal in het jaar 2000 gedeeltelijk is ingestort. Bovendien is de restauratie van de gebouwen niet alleen buitengewoon kostbaar, maar kan ook niet dienen tot enig redelijk doel, aldus appellante.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat de Staatssecretaris beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of een object als monument in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wet moet worden beschouwd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het aanwijzingsbesluit in zoverre terughoudend dient te worden getoetst.
Wat betreft de aard en bouwstijl van de paardenstal en het bakhuis heeft de Staatssecretaris de aanwijzing uitvoerig gemotiveerd, gebaseerd op adviezen van deskundigen. Appellante heeft geen tegenadvies van een deskundige overgelegd of anderszins aannemelijk gemaakt dat de ingewonnen adviezen onjuist zijn, zodat er geen grond is voor het oordeel dat de Staatssecretaris deze niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Met betrekking tot de bouwkundige staat van de paardenstal en het bakhuis heeft de Staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat slechts wanneer een object in een dermate slechte staat verkeert dat niet langer sprake is van restauratie, maar van reconstructie, kan worden afgezien van de aanwijzing van het object als beschermd monument. Nu een bouwkundige van de Rijksdienst blijkens de brief van de Staatssecretaris van 24 april 2003 tot de conclusie is gekomen dat er ondanks de matige tot slechte bouwkundige staat van de betrokken objecten nog voldoende materiaal en detaillering aanwezig is om een restauratie uit te voeren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bouwkundige staat van de objecten niet aan de aanwijzing in de weg staat. Het betoog van appellante dat de restauratie voor haar te kostbaar is, kan evenmin tot dat oordeel leiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanwijzing geen verplichting tot onderhoud of restauratie in het leven roept. Voorzover appellante beoogt te betogen dat de aanwijzing geen redelijk doel dient omdat geen restauratie zal plaatsvinden, slaagt dit betoog evenmin. Het doel van de aanwijzing, bedoeld in artikel 3 van de Wet, is het behoud van de bestaande monumentale waarden van het als monument aangemerkte object door middel van de in de Wet opgenomen instrumenten, waaronder de bescherming van het object door middel van een vergunningenstelsel als bedoeld in artikel 11 van de Wet en de mogelijkheid tot subsidie voor restauratie. Niet valt dan ook in te zien dat het mede aanwijzen van de paardenstal en het bakhuis als monument geen redelijk doel dient.
Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de aanwijzing van de paardenstal en het bakhuis als beschermd monument.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005