ECLI:NL:RVS:2005:AS3901

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406687/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor paardenhouderij en de ontvankelijkheid van beroep tegen het besluit

In deze zaak gaat het om een besluit van 15 juni 2004 van het college van burgemeester en wethouders van Castricum, waarbij een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij. De vergunninghoudster heeft toestemming gekregen voor het houden van 21 paarden, inclusief de aanleg van een binnen- en buitenbak, een longeerbak en een mestplaat. Het besluit is op 1 juli 2004 ter inzage gelegd, waarna appellanten op 11 augustus 2004 beroep hebben ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 17 december 2004, waarbij zowel de appellanten als de verweerder en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het beroep van een van de appellanten niet-ontvankelijk is, omdat deze geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Voor de overige appellanten geldt dat zij ook geen bedenkingen hebben ingebracht tegen de vergunde activiteiten, toezicht en handhavingsmogelijkheden, waardoor hun beroep in die zin eveneens niet-ontvankelijk is. De beroepsgrond met betrekking tot verkeersproblemen op de Westerweg is echter ontvankelijk verklaard, omdat appellanten hebben aangevoerd dat de weg al overbelast is en er geen verkeerscirculatieplan is opgesteld.

De Raad van State heeft verder overwogen dat de afstand tussen de paardenstal en de dichtstbijzijnde woningen ongeveer 55 meter bedraagt, wat volgens de geldende richtlijnen geen onaanvaardbare stankhinder met zich meebrengt. Ook de indirecte geluidhinder door verkeersbewegingen is beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat de geluidbelasting niet meer dan 50 dB(A) bedraagt, wat binnen de voorkeursgrenswaarde valt. De vergunning is derhalve niet geweigerd op basis van deze bezwaren. Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200406687/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster], een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 1 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2004, waar appellanten, van wie [twee van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.A. Nijman, ing. W.M. Hunsche en A. Rijvordt, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, in persoon, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep, voorzover dat is ingesteld door [een van de appellanten], niet-ontvankelijk is. Voorts heeft verweerder gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het betrekking heeft op het aantal paarden en paardenboxen, de vergunde activiteiten, toezicht, handhavingsmogelijkheden en de verkeersproblemen op de Westerweg.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[Een van de appellanten] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c ten aanzien van [een van de appellanten] niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [een van de appellanten] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voorzover dat is ingesteld door [een van de appellanten], niet-ontvankelijk is.
De overige appellanten hebben de gronden inzake het aantal paarden en paardenboxen, de vergunde activiteiten, toezicht en handhavingsmogelijkheden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts hebben zij ook de grond inzake de bestemming van de omgeving niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de beroepsgrond inzake de verkeersproblemen op de Westerweg wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat de Westerweg wat het aantal verkeersbewegingen betreft al overbelast is en derhalve geen ruimte biedt voor extra verkeersbewegingen. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 21 paarden, voor een binnen- en een buitenbak, een longeerbak en een mestplaat.
2.3.    Appellanten vrezen stankhinder. Zij hebben gesteld dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een minimaal in acht te nemen afstand van 50 meter tussen de paardenstal en de in de omgeving van de inrichting gelegen woningen. Volgens appellanten dient deze afstand op grond van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) tenminste 100 meter te bedragen.
2.3.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen.
In bijlage I behorende bij de Richtlijn zijn voor paarden geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden opgenomen. In bijlage II behorende bij de Richtlijn worden paarden wel genoemd, maar zijn daarvoor geen vaste in acht te nemen afstanden vastgesteld.
Wat de beoordeling van stankhinder door paarden betreft hanteert verweerder, zo is ter zitting gebleken, een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat de afstand tussen een paardenstal en voor stankgevoelige objecten tenminste 50 meter moet bedragen.
2.3.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden is de werkingssfeer van deze wet beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake zodat de Wet en ook de Regeling in dit geval niet van toepassing zijn.
2.3.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de paardenstal in de inrichting en de dichtstbijgelegen woningen circa 55 meter. Er is, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond faalt.
2.4.    Appellanten vrezen indirecte geluidhinder omdat niet duidelijk is hoeveel verkeersbewegingen per dag zullen plaatsvinden.
2.4.1.    Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte geluidhinder heeft verweerder blijkens de stukken de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van het Ministerie van VROM van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde nader omschreven voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A). Verweerder is uitgegaan van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
2.4.2.    In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is op pagina 4 onder het kopje “Verkeersbewegingen” vermeld dat de inrichting door gemiddeld 25 voertuigen per dag wordt aangedaan, hetgeen neerkomt op 50 verkeersbewegingen per dag.
Verweerder heeft gesteld dat, uitgaande van dit aangevraagde aantal verkeersbewegingen, de geluidbelasting veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Door appellanten is niet aannemelijk gemaakt, noch anderszins is gebleken, dat niet aan de voorkeurswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan.
Er is, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond faalt.
2.5.    Appellanten hebben verder betoogd dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting verkeersproblemen ontstaan op de Westerweg. Daartoe hebben zij aangevoerd dat voor de inrichting niet is voorzien in parkeergelegenheid en dat de Westerweg, wat het aantal verkeersbewegingen betreft, reeds overbelast is. Volgens appellanten is ten onrechte geen verkeerscirculatieplan opgesteld.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is op het terrein van de inrichting voorzien in 13 parkeerplaatsen. Gelet op de verhouding tussen dit aantal parkeerplaatsen en het genoemde aantal voertuigen dat de inrichting per dag blijkens de aanvraag aandoet en mede gelet op de omgeving en het karakter van de Westerweg, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de te verwachten verkeer- en parkeeroverlast niet zodanig is dat de vergunning hierom zou moeten worden geweigerd, dan wel nadere voorschriften in verband daarmee zouden moeten worden gesteld.
2.6.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover dat is ingesteld door [een van de appellanten] en voor het overige voorzover het het aantal paarden en paardenboxen, de vergunde activiteiten, toezicht, handhavingsmogelijkheden en de bestemming van de omgeving betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005
154-431.