200401648/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Andijk,
2. het college van burgemeester en wethouders van Andijk (hierna: het college),
3. de besloten vennootschap "Fortis Vastgoed B.V.", gevestigd te Utrecht (hierna: Fortis Vastgoed),
4. [appellante sub 4], gevestigd te Andijk,
5. [appellant sub 5], wonend te Bovenkarspel,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de gemeenteraad van Andijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 mei 2003, het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 januari 2004, kenmerk 2003-27623, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 22 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2004, het college bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2004, Fortis Vastgoed bij brief van 17 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2004, [appellante sub 4] bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2004, en [appellant sub 5] bij brief van 24 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2004, beroep ingesteld. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 april 2004.
Bij brief van 6 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 september 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2004, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door W.H. de Bruin en mr. M.J.P. van der Meulen, ambtenaren van de gemeente, Fortis Vastgoed, vertegenwoordigd door T.J. Bor, gemachtigde, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, [appellant sub 5], eveneens vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 1]
2.1. Blijkens de publicaties inzake het vastgestelde plan eindigde de termijn voor het indienen van bedenkingen op 13 augustus 2003. Op 14 augustus 2003 en derhalve buiten de daartoe gestelde termijn heeft [appellante sub 1] bij brief, gedateerd 13 augustus 2003, haar bedenkingen ingediend bij de gemeente. Ter zitting is door [appellante sub 1] bevestigd dat de bedenkingen niet binnen de daartoe gestelde termijn zijn ingediend. Daargelaten het feit dat de bedenkingen niet bij de gemeente maar bij verweerder hadden moeten worden ingebracht, stelt de Afdeling vast dat [appellante sub 1] niet binnen de in artikel 27, eerste lid, in samenhang met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voorgeschreven termijn van vier weken bedenkingen tegen het plan heeft ingebracht.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, indien tegen het plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig bedenkingen in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Het beroep van [appellante sub 1] is niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in een actualisering van het planologische regime voor een agrarisch gebied ten zuiden van de kern Andijk. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd, met uitzondering van artikel 5, tweede lid, sub c, onder 5.d, artikel 5, vierde lid, sub f, artikel 6, tweede lid, sub c, onder 5.a en 5.b, artikel 7, vijfde lid, sub a, van de planvoorschriften en de plandelen met de bestemming "Glastuinbouw (Gb)".
Onthouding van goedkeuring aan artikel 5, tweede lid, sub c, onder 5.d., van de planvoorschriften
2.4. Verweerder heeft het bovengenoemde planvoorschrift in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij is van mening dat dit voorschrift in strijd is met het provinciale beleid met betrekking tot teeltondersteunend glas bij zogenoemde vollegrondtuinbouwbedrijven of bollenteeltbedrijven, zoals neergelegd in het streekplan Noord-Holland Noord (hierna: het streekplan) en de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid (hierna: de Leidraad).
2.4.1. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 5, tweede lid, sub c, onder 5.d, van de planvoorschriften omdat de daarin vervatte compensatieregeling per saldo geen toename van glasareaal binnen de gemeente met zich zal brengen.
2.4.2. Artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften luidt: De op de kaart voor "Agrarische bedrijven (Aa en Ab)" aangewezen gronden zijn, met in achtneming van het bepaalde in artikel 3, bestemd voor de uitoefening van reële en volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven met de daarbij horende bouwwerken waaronder bedrijfswoningen en agrarische bedrijfsgebouwen, verhardingen en open terreinen en waterberging.
Artikel 5, tweede lid, sub c, aanhef en onder 4, 5.c en 5.d, van de planvoorschriften luidt als volgt: Agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels;
4. per bebouwingsvlak met de aanduiding "Aa", voorzover het vollegrondtuinbouwbedrijven of bollenteeltbedrijven betreft, mag niet meer dan 2.000 m² teeltondersteunend glas worden gebouwd en per bebouwingsvlak met de aanduiding "Ab" mag niet meer dan 4.000 m² teeltondersteunend glas gebouwd worden;
5. in aanvulling op het gestelde in dit lid onder c sub 4 mogen bedrijven met een grondoppervlakte van meer dan 20 hectare binnen de gemeentegrenzen, 200 m² teeltondersteunend glas per hectare grondoppervlakte bouwen mits:
c. niet meer dan 5.000 m² glas mag worden gerealiseerd;
d. tot 1000 m² extra mag worden gerealiseerd mits het meerdere boven 5000 m² afkomstig is van een gelijke oppervlakte aan kassen die elders binnen de gemeentegrenzen wordt geamoveerd;
2.4.3. Blijkens het streekplan is het provinciale beleid gericht op concentratie van glastuinbouw onder meer om verdere verdichting van het landschap door verbreiding van glastuinbouw te voorkomen. Buiten de concentratiegebieden voor glastuinbouw geldt voor uitbreidingsmogelijkheden van het glasareaal een terughoudend beleid. Afhankelijk van de landschappelijke situatie kunnen vollegrondtuinbouwbedrijven en overige agrarische bedrijven op het bouwperceel een kas bouwen. De toelaatbare oppervlakte aan ondersteunend glas dient zodanig begrensd te worden dat niet gesproken kan worden van een glastuinbouwbedrijf. Blijkens de Leidraad wordt onder teeltondersteunend glas verstaan: kassen, deel uitmakende van een vollegrondtuinbouwbedrijf of bollenteeltbedrijf, waarvan de productieomvang in ondergeschikte mate (minder dan de helft) onderdeel uitmaakt van de totale productieomvang van het bedrijf. In de Leidraad is voorts ten aanzien van teeltondersteunend glas bepaald dat op een agrarisch bouwperceel van 1 hectare maximaal 2000 m² ondersteunend glas is toegestaan bij vollegrondtuinbouwbedrijven. Bij gebleken noodzaak kan op het bouwperceel in niet-kwetsbare gebieden maximaal 2000 m² extra ondersteunend glas worden toegestaan via toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ingevolge artikel 11 van de WRO. Niet-kwetsbare gebieden zijn het aandijkingen- en droogmakerijengebied en het kleipoldergebied. Dit betekent dat in niet-kwetsbare gebieden maximaal 4000 m² ondersteunend glas verwezenlijkt zou kunnen worden. Voor vollegrondtuinbouwbedrijven met een oppervlakte boven 20 hectare geldt dat maximaal 200 m² per hectare aan ondersteunend glas kan worden toegestaan. Een vollegrondtuinbouwbedrijf van 25 hectare kan dus 5.000 m² ondersteunend glas plaatsen, aldus de Leidraad. De Afdeling acht het bovenstaande beleid niet onredelijk.
2.4.4. De toepassing van de in de artikel 5, tweede lid, sub c, onder 5. en 5.d, van de planvoorschriften vervatte compensatieregeling brengt met zich dat bij een vollegrondtuinbouwbedrijf of bollenteeltbedrijf met de bestemming "Agrarische bedrijven (Aa)" of "Agrarische bedrijven (Ab)" met een grondoppervlakte van meer dan 20 hectare binnen de gemeentegrenzen, 200 m² teeltondersteunend glas per hectare mag worden gebouwd met een maximum van 6.000 m² aan teeltondersteunend glas bij een grondoppervlakte van 30 hectare, mits het meerdere boven 5000 m² afkomstig is van een gelijke oppervlakte aan kassen die elders binnen de gemeentegrenzen wordt geamoveerd.
De toepassing van het provinciale beleid zou met zich brengen dat een vollegrondtuinbouwbedrijf van 30 hectare eveneens 6.000 m² teeltondersteunend glas mag bouwen, maar hierbij geldt niet de eis dat het meerdere boven de 5.000 m² afkomstig dient te zijn van een gelijke oppervlakte aan kassen die elders binnen de gemeentegrenzen wordt geamoveerd. Voorts kent het provinciale beleid de bovengrens van 6.000 m² aan teeltondersteunend glas niet, hetgeen met zich brengt dat bij vollegrondtuinbouwbedrijven met een grondoppervlakte groter dan 30 hectare meer dan 6.000 m² aan teeltondersteunend glas is toegestaan.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat de in artikel 5, tweede lid, sub c, onder 5.d, van de planvoorschriften vervatte regeling, gelezen in samenhang met het bepaalde in dit artikellid, onder 5., niet meer teeltondersteunend glas mogelijk maakt dan op grond van het provinciale beleid is toegestaan. Nu verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan dit artikel de strijdigheid met de in het provinciale beleid gehanteerde normen ten aanzien van teeltondersteunend glas ten grondslag heeft gelegd berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van het college is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 5, tweede lid, sub c, onder 5.d, van de planvoorschriften.
Onthouding van goedkeuring aan artikel 5, vierde lid, sub f, van de planvoorschriften
2.5. Verweerder heeft het bovengenoemde planvoorschrift in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij is van mening dat dit voorschrift in strijd is met het provinciale beleid met betrekking tot teeltondersteunend glas bij zogenoemde vollegrondtuinbouwbedrijven of bollenteeltbedrijven, zoals neergelegd in het streekplan Noord-Holland Noord (hierna: het streekplan) en de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid (hierna: de Leidraad).
2.5.1. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 5, vierde lid, sub f, van de planvoorschriften omdat dit slechts een zeer geringe overschrijding van de gestelde normen aan teeltondersteunend glas, zoals neergelegd in de Leidraad, met zich zal kunnen brengen.
2.5.2. Artikel 5, vierde lid, aanhef en sub f, van de planvoorschriften luidt: Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen voor de bouw van 2% extra teeltondersteunend glas boven de toegestane 4.000 m².
2.5.3. De Afdeling overweegt dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding hadden kunnen zijn voor verweerder om een afwijking van het onder 2.4.3. weergegeven beleid toe te staan. Dat dit voorschrift volgens het college een meer doelmatige aanbouw van kassen mogelijk kan maken, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet reeds met zich dat dit een afwijking van het bovenstaande beleid kan rechtvaardigen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 5, vierde lid, sub f, van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit artikelonderdeel. Het beroep van het college is in zoverre ongegrond.
Onthouding van goedkeuring aan artikel 6, tweede lid, sub c, onder 5.a en 5.b, van de planvoorschriften
2.6. Verweerder heeft de bovengenoemde planvoorschriften in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij is van mening dat deze voorschriften in strijd zijn met het onder 2.4.3. weergegeven provinciale beleid.
2.6.1. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 6, tweede lid, sub c, onder 5.a en 5.b, van de planvoorschriften omdat de daarin vervatte compensatieregeling per saldo geen toename van glasareaal binnen de gemeente met zich zal brengen.
2.6.2. [appellante sub 4] stelt in beroep dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring inzake artikel 6, tweede lid, sub c, onder 5.a, van de planvoorschriften een onjuiste motivering ten grondslag heeft gelegd. Zij is van mening dat aan dit planvoorschrift goedkeuring had moeten worden onthouden omdat het volgens haar voorziet in een te beperkte regeling in plaats van een te ruime regeling voor de uitbreidingsmogelijkheden van het glasareaal.
2.6.3. Door de onthouding van goedkeuring aan artikel 6, tweede lid, sub c, onder 5.a, van de planvoorschriften waartegen de inhoudelijke bezwaren van [appellante sub 4] zijn gericht, is in zoverre aan haar bezwaren tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
2.6.4. Artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften luidt: De op de kaart voor "Agrarische bedrijven (Ac)" aangewezen gronden zijn, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, bestemd voor de uitoefening van reële en volwaardige deels grondgebonden agrarische bedrijven met de daarbij horende bedrijfswoningen en agrarische bedrijfsgebouwen, alsmede kassen en waterberging.
Artikel 6, tweede lid, sub c, onder 4, 5.a en 5.b, van de planvoorschriften luidt als volgt: Agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels;
4. per bebouwingsvlak mag niet meer dan 4.000 m² aan kassen worden gebouwd;
5.a. in aanvulling op het gestelde in dit lid onder c sub 4 mogen bij bedrijven 2.000 m² extra kassen worden gebouwd mits een gelijke oppervlakte aan kassen elders binnen de gemeentegrenzen wordt geamoveerd;
5.b. in aanvulling op gestelde onder 5a mogen bij andersoortige bedrijven dan tulpenbedrijven, die op de plankaart door middel van een blokje zijn aangegeven, 4.000 m² extra aan kassen worden gebouwd.
2.6.5. De toepassing van artikel 6, tweede lid, sub c, onder 5.a en 5.b, van de planvoorschriften brengt met zich dat bij een bedrijf met de bestemming "Agrarische bedrijven (Ac)" in totaal 6.000 m² aan kassen mag worden gebouwd, mits 2.000 m² aan kassen elders in de gemeente wordt geamoveerd. Voor de bedrijven met deze bestemming die op de plankaart zijn voorzien van een blokje geldt deze regeling tot een maximum van 8.000 m², mits 4.000 m² aan kassen elders in de gemeente wordt geamoveerd.
2.6.6. Het onder 2.4.3. weergegeven beleid is er op gericht grote uitbreidingsmogelijkheden van glasareaal buiten de zogenoemde glastuinbouwconcentratiegebieden tegen te gaan. Uitbreiding van glasareaal dient buiten deze gebieden zodanig te worden begrensd dat niet gesproken kan worden van een glastuinbouwbedrijf. Uit dit beleid volgt dat het aan de vollegrondteelt ondersteunende karakter van het glasareaal in de bestemmingsregeling dient te worden gewaarborgd. Gelet op de aanzienlijke hoeveelheid toegestaan glasareaal en de ligging van de gronden met de bestemming "Agrarische bedrijven (Ac)" buiten een glastuinbouwconcentratiegebied is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 6, tweede lid, sub c, onder 5.a. en 5.b, van de planvoorschriften vervatte regeling in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van het college is in zoverre ongegrond. Uit het vorenstaande volgt voorts dat het beroep van [appellante sub 4] in zoverre eveneens ongegrond is en geen verdere bespreking meer behoeft.
Plandelen met de bestemming "Glastuinbouw (Gb)"
2.7. Verweerder heeft de plandelen met de bestemming "Glastuinbouw (Gb)" in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij is van mening dat aan de bovengenoemde plandelen goedkeuring dient te worden onthouden omdat deze niet voorzien in een specifieke en passende bestemming voor de gewasveredelingsbedrijven die hier zijn gevestigd. Hij vreest hier, na eventuele bedrijfsbeëindiging van deze bedrijven, vestiging van grootschalige glastuinbouwbedrijven, hetgeen hij in strijd acht met het bovenstaande provinciale beleid.
2.7.1. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Glastuinbouw (Gb)" omdat de gewasveredelingsbedrijven die hier gevestigd zijn volgens hem passen binnen de in het plan opgenomen definitie van glastuinbouwbedrijven.
2.7.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder s, van de planvoorschriften wordt onder glastuinbouwbedrijven verstaan: agrarische bedrijven gericht op (nagenoeg) geheel met behulp van kassen telen van groenten, fruit, bloemen, planten, vruchten en sierteeltgewassen.
2.7.3. Blijkens het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting houden de desbetreffende bedrijven zich bezig met het veredelen van bloemen dan wel pot- en perkplanten. De bedrijven beschikken hiervoor over laboratoria, kweekcellen en kassen. Uit de stukken volgt dat het telen van bloemen en planten in kassen een onlosmakelijk onderdeel is van de bedrijfsactiviteiten in het kader van gewasveredeling. Dat deze bedrijven als gevolg hiervan voldoen aan de begripsbepaling voor glastuinbouwbedrijven brengt echter nog niet met zich dat de bedrijfsactiviteiten niet van dien aard kunnen zijn dat deze een specifieke bestemming rechtvaardigen. Ingevolge artikel 7, tweede lid, sub d, onder 4, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen de bebouwingsvlakken met de aanduiding "Gb" voor 100% met kassen worden bebouwd. In het geval van een eventuele bedrijfsbeëindiging van de betreffende bedrijven maakt het plan derhalve de vestiging mogelijk van grootschalige glastuinbouwbedrijven buiten de zogenoemde glastuinbouwconcentratiegebieden. Gelet op het onder 2.4.3. weergegeven beleid heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Glastuinbouwbedrijven (Gb)" in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan deze plandelen. Het beroep van het college is in zoverre ongegrond.
Artikel 7, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften
2.8. Verweerder heeft aan het bovengenoemde artikel goedkeuring onthouden, omdat het gebied, waarop de in dit artikel opgenomen wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, niet sluitend is begrensd.
2.8.1. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het gehele bovengenoemde artikel, omdat het gebrek slechts betrekking zou hebben op het gestelde in artikel 7, vijfde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften.
2.8.2. Artikel 7, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften luidt:
a. Wijziging in de bestemming "Glastuinbouwbedrijven (Gb)": Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de in lid 1 genoemde bestemming "Glastuinbouwbedrijven (Ga)" wijzigen in de bestemming "Glastuinbouwbedrijven (Gb)" voor het realiseren van kassen met een grondoppervlakte van niet meer dan 4 ha, mits:
1. voorzover gelegen tussen:
- Gedeputeerde Laanweg en de Veenakkers,
- de Veilingweg en Driehuizen;
2. en onder de voorwaarde, dat de agrarische noodzaak daartoe is aangetoond door middel van het overleggen van een bedrijfsplan.
2.8.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgmeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. De Afdeling stelt vast dat de in het planvoorschrift opgenomen omschrijving van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet onvolledig is. De weg Veenakkers vormt namelijk geen verbinding tussen de wegen Driehuizen en de Veilingweg, als gevolg waarvan het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet aan de zuidzijde niet sluitend is begrensd. Ten onrechte is derhalve bij het plan niet voorzien in een geografische begrenzing van de wijzigingsbevoegdheid. Derhalve is artikel 7, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften in strijd met artikel 11, eerste lid, van de WRO. De Afdeling stelt vast dat een beperkter onthouding van goedkeuring niet mogelijk is omdat dit de strijdigheid met artikel 11, eerste lid, van de WRO niet kan wegnemen. Gelet hierop heeft verweerder terecht goedkeuring onthouden aan artikel 7, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften. Het beroep van het college is in zoverre ongegrond.
2.9. Fortis Vastgoed stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden", voorzover het betreft een perceel nabij Vleetweg 18, kadastraal bekend als sectie L, nummers 1613 en 1614. Zij is van mening dat ten onrechte niet is voorzien in een agrarisch bouwvlak. Daartoe voert zij aan dat onder het vorige plan het perceel wel was voorzien van een bouwvlak en zij steeds de bedoeling heeft gehad om hier te bouwen.
2.9.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Hij is van mening dat hier geen bouwvlak toegekend behoefde te worden omdat op dit plandeel geen bebouwing aanwezig is en niet gebleken is van concrete bouwplannen.
2.9.2. Voor het toekennen van bouwvlakken heeft de gemeenteraad het uitgangspunt gehanteerd dat geen bouwvlakken worden toegekend aan percelen waarop geen bebouwing aanwezig is en waarvoor geen concrete bouwplannen tijdens de totstandkoming van het plan bij de gemeente kenbaar waren. Verweerder heeft hiermee ingestemd.
De Afdeling acht dit in beginsel niet onredelijk.
2.9.3. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied E 1989" beschikte het plandeel over een bouwvlak met de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden (Aa)". Blijkens de stukken is op 8 maart 2000 een bouwvergunning aangevraagd voor een loods en een kassencomplex. Deze bouwvergunning is geweigerd en daar is geen bezwaar tegen gemaakt. Aan deze bouwaanvraag komt dan ook geen betekenis meer toe.
2.9.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Voorts acht de Afdeling van belang dat appellante na de weigering van de bouwvergunning van 14 juni 2000 geen nieuwe en concrete bouwplannen aan de gemeente kenbaar heeft gemaakt. Dat appellante niet uitsluit op korte termijn, na het vinden van een geschikte gegadigde voor het perceel, wel concrete bouwplannen te hebben doet hier niet aan af. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op het gehanteerde uitgangspunt inzake het toekennen van een bouwvlak. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat er enige toezegging omtrent de bouwmogelijkheden van het perceel door een ambtenaar van de gemeente is gedaan, nog daargelaten dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet berust bij een ambtenaar van de gemeente, maar bij de gemeenteraad.
2.9.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van Fortis Vastgoed is ongegrond.
[appellante sub 4] voor het overige
2.10. [appellante sub 4] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven (Ac)", voorzover het betreft het perceel, kadastraal bekend als sectie […], nummer […], plaatselijk bekend als [locatie 1]. Zij is van mening dat het op de plankaart aangeduide bouwvlak ten onrechte een schuine vorm heeft gekregen door de aanwezigheid van een watertransportleiding. [appellante sub 4] is tevens van mening dat het bestreden plandeel ten onrechte niet voorziet in een uitbreidingsmogelijkheid van glasareaal boven de toegestane 4.000 m². Voorts stelt zij dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel voorzover 44 m² van haar kassenareaal niet als zodanig is bestemd.
2.10.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht.
2.10.2. Ter zitting heeft appellante het beroep, voorzover het betrekking heeft op de gestelde schuine vorm van het bouwvlak, ingetrokken.
2.10.3. Ten aanzien van het standpunt dat het plandeel ten onrechte niet voorziet in ruimere uitbreidingsmogelijkheden voor glasareaal overweegt de Afdeling dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan een uitzondering van het onder 2.4.3. weergegeven beleid gemaakt had moeten worden. Dat bij verdere uitbreiding van haar glasareaal een eventuele verplaatsing van het bedrijf naar een glastuinbouwconcentratiegebied financiële en logistieke gevolgen met zich zal brengen doet daar niet aan af. Dit bezwaar treft dan ook geen doel.
2.10.4. Niet in geding is dat appellante beschikt over 4044 m² aan kassen, waarvan slechts 4.000 m² als zodanig is bestemd. Verweerder heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat het bedrijf van appellante in volle omvang als zodanig bestemd moet worden. Niet is beoogd goedkeuring te verlenen aan een plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven (Ac)" waarbij een deel van het kassenareaal van appellante niet als zodanig is bestemd.
2.10.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven (Ac)" aan de [locatie 1].
2.11. [appellant sub 5] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch doeleinden", gelegen tussen de percelen [locatie 2], kadastraal bekend als sectie […], nummer […]. Hij is van mening dat hier ten onrechte niet is voorzien in een bouwvlak. Daartoe voert hij aan dat onder het vorige plan het perceel wel was voorzien van een bouwvlak en het behoud hiervan van belang is voor de mogelijkheid tot vestiging van een nieuw bedrijf door één van zijn kinderen of voor een mogelijke nevenvestiging van zijn bedrijf in Bovenkarspel. Voorts doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat een naastgelegen perceel wel is voorzien van een bouwvlak.
2.11.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Hij is van mening dat hier geen bouwvlak toegekend behoefde te worden omdat er geen bestaande bebouwing aanwezig is en niet gebleken is van concrete bouwplannen voor dit perceel. Voorts is verweerder van mening dat het toekennen van een bouwvlak op dit perceel tot gevolg zou hebben dat dit bouwvlak te dicht op het bouwvlak van het naastgelegen perceel zou komen te liggen.
2.11.2. Voor het toekennen van bouwvlakken heeft de gemeenteraad het uitgangspunt gehanteerd dat geen bouwvlakken worden toegekend aan percelen waarop geen bebouwing aanwezig is en waarvoor geen concrete bouwplannen tijdens de totstandkoming van het plan bij de gemeente kenbaar waren. Verweerder heeft hiermee ingestemd.
De Afdeling acht dit in beginsel niet onredelijk.
2.11.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Voorts stelt de Afdeling vast dat er geen bestaande bebouwing is op het perceel. Evenmin is bij de totstandkoming van het plan met betrekking tot het perceel van appellant gebleken van concrete bouwplannen. Dat appellant in de toekomst wil bouwen op dit perceel maakt dit niet anders.
2.11.4. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met het naastgelegen perceel overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Aan het naastgelegen perceel is een bouwvlak toegekend omdat hiervoor bij de totstandkoming van het plan concrete initiatieven tot bedrijfsvestiging en bijbehorende bouwplannen bij de gemeente kenbaar zijn gemaakt. Voor het perceel van appellant heeft zich een dergelijke situatie niet voorgedaan.
2.11.5. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op het bovengenoemde uitgangspunt inzake het toekennen van een bouwvlak.
2.11.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 4] te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van het beroep van het college niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 1], Fortis Vastgoed en [appellant sub 5] geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 4] en van het college gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 27 januari 2004, 2003-27623, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan: - artikel 5, tweede lid, sub c, onder 5.d., van de planvoorschriften; en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan: - het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven (Ac)", zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 4] en het college voor het overige en de beroepen van Fortis Vastgoed en [appellant sub 5] geheel ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellante sub 4] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan [appellante sub 4];
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan de hieronder genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 273,00 voor [appellante sub 4] en € 273,00 voor het college) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005