ECLI:NL:RVS:2005:AS3904

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400868/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing revisievergunning voor melkrundveehouderij en beoordeling van stankhinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 januari 2005 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eibergen. Dit besluit, genomen op 9 december 2003, verleende een revisievergunning voor een melkrundveehouderij, gelegen op een perceel in Eibergen. De vergunning was verleend op basis van de Wet milieubeheer en werd ter inzage gelegd op 18 december 2003. Appellanten, bewoners van een nabijgelegen woning, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun bezwaren tegen de vergunning en de gevolgen voor het milieu, zoals geluidshinder en stankhinder, naar voren hebben gebracht.

Tijdens de zitting op 17 december 2004 hebben de appellanten hun beroepsgronden inzake geluidhinder ingetrokken. De Raad van State heeft vervolgens de vergunning beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de vergunning niet kon worden geweigerd op basis van de bescherming van het milieu, mits de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning verbonden zijn, voldoende bescherming bieden.

De appellanten hebben betoogd dat de vergunde inrichting samen met een nabijgelegen varkenshouderij als één inrichting moet worden beschouwd, maar de Raad van State oordeelde dat er geen technische, organisatorische of functionele bindingen waren tussen de twee bedrijven. Ook de vrees voor stankhinder werd door de Raad van State afgewezen, omdat de woning van de appellanten als bedrijfswoning werd aangemerkt en niet als stankgevoelig object. Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep ongegrond verklaard en de vergunning bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200400868/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Eibergen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [maatschap] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Eibergen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 18 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2004.
Bij brief van 7 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door J.P.E. Baakman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.M. Holl, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [maat], bijgestaan door ing. D.J. Boverhof, gemachtigde, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting hebben appellanten hun beroepsgronden inzake geluidhinder en de ondertekening van het ontwerp van het besluit ingetrokken.
2.2.    Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 123 melk- en kalfkoeien,
9 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar en 1 fokstier ouder dan twee jaar. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 17 december 1991 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van 90 melk- en kalfkoeien en 80 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellanten hebben gesteld dat verweerder heeft miskend dat de vergunde inrichting tezamen met de varkenshouderij aan [locatie 2] één inrichting vormt. Zij hebben daartoe betoogd dat de omstandigheid dat de veehouderijen worden gedreven door verschillende rechtspersonen niet betekent dat er geen onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen zijn. Voorts hebben zij aangevoerd dat de veehouderijen op zeer korte afstand van elkaar liggen.
2.4.1.    Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voorzover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.4.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is aan de [locatie 2] een varkenshouderij in bedrijf die in eigendom is bij de [vennootschap onder firma], waarvan de maten van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting de vennoten zijn. De varkenshouderij en de in geding zijnde melkrundveehouderij hebben elk hun eigen aansluitingen op de nutsvoorzieningen. Voorts is niet gebleken van andere technische noch van organisatorische of functionele bindingen tussen de beide veehouderijen. Reeds hierom heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunde inrichting niet tezamen met de varkenshouderij aan [locatie 2] één inrichting vormt als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het antwoord op de vraag of het al dan niet om dezelfde onderneming gaat, kan hieraan, gelet op de in dit artikellid cumulatief gestelde vereisten, niet afdoen.
2.5.    Appellanten vrezen stankhinder. Zij hebben in dit kader gesteld dat verweerder hun woning, gelegen aan [locatie 2], ten onrechte niet als stankgevoelig object heeft betrokken bij zijn beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder. Hiertoe hebben zij betoogd dat hun woning in het geldende bestemmingsplan de bestemming woonbebouwing heeft en niet als bedrijfswoning kan worden aangemerkt.
2.5.1.     Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen.
Paragraaf 2, subparagraaf 2.2, onder 6, derde alinea, van de Richtlijn ziet op de situatie dat een veehouderij wordt opgesplitst, in die zin dat de bedrijfswoning van eigenaar wisselt en de bedrijfsgebouwen in functie blijven. Als regel geldt hier dat indien de woning en de veehouderij zich binnen hetzelfde bouwblok bevinden, de woning op grond van de Richtlijn geen bescherming toekomt.
2.5.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de woning aan [locatie 2], die wordt bewoond door appellanten, opgericht als bedrijfswoning bij de veehouderij op het perceel [locatie 1] en was [appellant 1] destijds, als maat in de [maatschap] betrokken bij deze veehouderij. Weliswaar was [appellant 1] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer betrokken bij de veehouderij aan [locatie 1], maar de feitelijke bewoning en de eigendomsverhoudingen van de woning zijn niet veranderd.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat zich geen functieverandering in de zin van de Richtlijn heeft voorgedaan en dat in dit verband de woning aan [locatie 2] nog steeds als bedrijfswoning dient te worden aangemerkt. Dat de woning thans in een andere bouwblok is gelegen en de bestemming woonbebouwing heeft, kan daar, wat daarvan ook zij, niet aan afdoen. Verweerder heeft de woning aan [locatie 2] derhalve terecht niet bij zijn beoordeling van de van de inrichting aan [locatie 1] te duchten stankhinder betrokken. Deze beroepsgrond faalt.
2.6.    Appellanten hebben zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenking betreffende stankhinder als gevolg van het ventilatiesysteem. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenking. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van deze bedenking onjuist zou zijn. Het beroep op dit punt treft geen doel.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005
154-431.