200401664/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.
Bij besluit van 12 januari 2004, kenmerk MB.03.21, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag, productie (om- en verpakken) en verkoop van diverse producten ten behoeve van de farmaceutische- en veevoedingsmiddelenindustrie voor de intensieve veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Laarbeek. Dit besluit is op 19 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.M.T.M. Sprengers, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], als partij daar gehoord.
Er zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant stelt dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag op het aspect externe veiligheid bij het berekenen en meten van zogenoemde risicocontouren ten onrechte is uitgegaan van het centrum van de opslagruimte. Indien bij het berekenen en meten van deze afstanden uitgegaan wordt van de buitenmuur van de opslagruimte dan staat zijn woning binnen deze contouren, aldus appellant.
2.2.1. Verweerder heeft ter invulling van de beoordelingsvrijheid op dit punt als uitgangspunt de richtlijn CPR 15-2 van de Commissie Preventie Rampen door Gevaarlijke Stoffen toegepast (verder: de richtlijn 15-2). In de richtlijn 15-2 zijn maatregelen en voorzieningen opgenomen betreffende de uitvoering, brandpreventie en aan te houden afstanden tot opslagplaatsen van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen met een capaciteit van meer dan tien ton. Niet in geschil is dat de inrichting zoals aangevraagd valt onder het toepassingsbereik van de richtlijn 15-2.
De circulaire CPR 15 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 oktober 1997 (verder: de circulaire) ziet op externe veiligheidsrisico's die resteren na toepassing van de richtlijn 15-2. De circulaire bevat een berekeningsmethodiek voor de in acht te nemen afstanden. In de circulaire wordt bij het meten van aan te houden afstanden uitgegaan van de rand van een opslagruimte.
2.2.2. Bij de aanvraag die ten grondslag ligt aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning is een extern veiligheidsrapport opgesteld door SAVE, nr. 030310-M63 van maart 2003, gevoegd (verder: het rapport). Verweerder heeft dit rapport opgevat als een zogenoemde kwantitatieve risicoanalyse in de zin van het Ontwerp-besluit houdende milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer. In dit rapport wordt voor het meten van de aan te houden afstanden uitgegaan van het midden van de opslagruimte.
2.2.3. Volgens verweerder blijkt uit het rapport dat de bedrijfsvoering zoals aangevraagd geen gevaar zal opleveren voor de omgeving. Uit de stukken blijkt echter niet op grond waarvan bij het berekenen en meten van de aan te houden afstanden uitgegaan kon worden van het midden in plaats van van de rand van de opslagruimte, waarvan in de circulaire wordt uitgegaan. Dat het Ontwerp-besluit houdende milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer hiervoor de ruimte biedt, zoals verweerder heeft gesteld, kan daaraan op zichzelf niet afdoen, aangezien dit Besluit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in werking was getreden. Ook uit het verhandelde ter zitting is niet gebleken waarom bij het berekenen en meten van de afstanden van het centrum van de opslagruimte kon worden uitgegaan. De door verweerder na zitting ingediende stukken geven hierover evenmin duidelijkheid. Dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, zoals verweerder heeft gesteld, het rapport heeft goedgekeurd maakt dit op zichzelf niet anders. Hierdoor is niet komen vast te staan of verweerder bij de beoordeling van de externe veiligheid bij het berekenen en meten van de aan te houden afstanden op goede gronden is uitgegaan van het midden van de opslagruimte.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepsgrond treft doel.
2.3. Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 12 januari 2004, kenmerk MB.03.21;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Laarbeek te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Laarbeek aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Bossmann
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005