200404742/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Urk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 11 mei 2004 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) geweigerd appellant eenmalig subsidie te verstrekken voor het uitvoeringsplan "Sanering/baggeren havens van Urk" op grond van artikel 2 van de Regeling eenmalige uitkering baggerwerkzaamheden bebouwd gebied (hierna: de regeling).
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door J. Koffeman, wethouder en ir. W. Verheij en L. Ras, beiden ambtenaar van de gemeente Urk, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. W.A. Lips en ir. J.J.M. Heynen, werkzaam bij SenterNovem, agentschap van het Ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 2 van de regeling kan de minister ter stimulering van de uitvoering van baggerwerkzaamheden in het plangebied aan een gemeente dan wel een waterschap een eenmalige specifieke uitkering toekennen als tegemoetkoming in de kosten van een uitvoeringsplan.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de regeling wordt, voorzover het uitvoeringsplan baggerwerkzaamheden bevat waarvan de uitvoering reeds in het jaar 2002 is gestart, de uitkering slechts verleend, indien de betrokken baggerwerkzaamheden op of na 1 oktober 2002 zijn opgedragen.
2.2. Appellant betoogt dat hij door de uitspraak van de rechtbank onevenredig is benadeeld en beroept zich daarbij op de hardheidsclausule, die in vrijwel alle soortgelijke regelingen opgenomen is.
2.2.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kon de omstandigheid dat het onderhavige baggerwerk op 23 september 2002 aan een aannemer is opgedragen, niet tot een andere beslissing dan tot weigering van de betreffende uitkering leiden. De regeling bevat, voorzover thans van belang, dwingendrechtelijke bepalingen en laat een afwijking zoals door appellant voorgestaan niet toe. Ook het beroep op een hardheidsclausule kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet slagen, reeds omdat de regeling deze niet kent.
2.2.2. Dat de regeling, naar appellant stelt, een hiaat zou bevatten in die zin dat baggerwerkzaamheden die tussen 1 januari 2003 en 21 maart 2003 zijn opgedragen niet subsidiabel zouden zijn, doet, wat daarvan ook zij, hieraan niet af.
Ook het in dit kader gevoerde betoog van appellant dat hij als enige van alle aanvragers niet voldoet aan het gestelde in artikel 6, derde lid, onder b, van de regeling, zodat het verstrekken van een subsidie aan hem geen precedentwerking zou hebben, miskent dat het onjuist toepassen van de regeling ten voordele van één enkele aanvrager, wel tot andere precedenten leidt, alleen al omdat daarmee de indruk gewekt wordt dat van dwingende regelgeving kan worden afgeweken.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005