ECLI:NL:RVS:2005:AS3912

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404337/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door Schadevergoedingsschap HSL-Zuid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2004. De appellant had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4, maar dit verzoek werd op 25 februari 2002 afgewezen. Het algemeen bestuur baseerde deze afwijzing op de Gemeenschappelijke regeling schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4, en volgde het advies van de Schadecommissie HSL-Zuid/A16/A4 van 24 januari 2002. Na de afwijzing verklaarde het algemeen bestuur op 31 mei 2002 het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk.

De rechtbank Rotterdam oordeelde in haar uitspraak van 9 april 2004 dat het bezwaar van de appellant ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat hij niet was gehoord. De rechtbank vernietigde de beslissing van het algemeen bestuur, maar verklaarde het bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk, omdat de appellant de termijn voor het indienen van het bezwaar had overschreden. De appellant ging in hoger beroep tegen deze laatste beslissing.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 december 2004. De appellant voerde aan dat zijn gezondheidsproblemen, waaronder pijn op de borst, hem verhinderden om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank had volgens hem onvoldoende rekening gehouden met zijn situatie. De Raad van State oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door zijn fysieke gesteldheid niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank had terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200404337/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4 (hierna: het algemeen bestuur), op grond van de Gemeenschappelijke regeling schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4, in overeenstemming met het advies van de Schadecommissie HSL-Zuid/A16/A4 van 24 januari 2002, het verzoek van appellant om vergoeding van schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft het algemeen bestuur het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2004, verzonden op 13 april 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2004 heeft het algemeen bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2004, waar appellant in persoon en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. drs. M.A. de Groote, advocaat te Breda en mr. A. van Engen, secretaris van het algemeen bestuur.
2.    Overwegingen
2.1.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het besluit van het algemeen bestuur van 31 mei 2002 vernietigd, omdat appellant naar aanleiding van zijn tegen het besluit van 25 februari 2002 ingediende bezwaarschrift ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank heeft dit bezwaarschrift vervolgens wederom niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant bij het indienen ervan de daarvoor in artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn heeft overschreden en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze overschrijding verschoonbaar had moeten worden geacht. In zijn hoger beroep richt appellant zich tegen dit laatste gedeelte van de aangevallen uitspraak.
2.2.    Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3.    Appellant heeft bij brief van 14 mei 2002 bezwaar gemaakt tegen het aan hem op 8 maart 2002 verzonden besluit van het algemeen bestuur van 25 februari 2002. Vaststaat dat appellant bij het indienen van zijn bezwaarschrift de gestelde termijn niet in acht heeft genomen.
2.4.    De rechtbank heeft overwogen dat het algemeen bestuur het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het overschrijden van de bezwaartermijn verschoonbaar had moeten worden geacht.
2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij in 2000 pijn op de borst had, van zijn huisarts het advies kreeg druk en spanning te vermijden en vervolgens het advies van zijn zonen om de zaak te laten rusten heeft gevolgd. Nadat hem bij brief van 1 mei 2002 van de zijde van het algemeen bestuur was meegedeeld dat het dossier zou worden gesloten, heeft hij op 7 mei 2002 een telefoongesprek gehad met een medewerkster van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4. Mede naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft hij alsnog een bezwaarschrift ingediend. Het gaat volgens appellant niet aan hem er een verwijt van te maken dat hij, wanneer hij wegens gezondheidsredenen even afstand van de zaak moet doen, zich niet met het indienen van een bezwaarschrift heeft beziggehouden.
2.6.    Dit betoog faalt. Immers, zoals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, is door appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van zijn fysieke gesteldheid niet in staat was tijdig, zonodig onder voorbehoud van een nadere motivering, bezwaar te maken, dan wel zijn belangen in rechte te laten behartigen, bijvoorbeeld door zijn zonen. Hetgeen appellante met betrekking tot het telefoongesprek van 7 mei 2002 heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank heeft derhalve terecht het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005
164-209.