ECLI:NL:RVS:2005:AS3917

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408073/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor agrarisch bedrijf met paarden en de beoordeling van milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf met paarden. De vergunning is verleend op 13 augustus 2004 en betreft het houden van 10 volwassen paarden en 4 paarden in opfok. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij verschillende gronden aanvoeren, waaronder de milieu-impact van de inrichting en de mogelijke geurhinder. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 januari 2005 ter zitting behandeld.

De Afdeling overweegt dat de Wet milieubeheer bepalingen bevat die de vergunningverlening reguleren. Artikel 8.10 stelt dat een vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De Afdeling concludeert dat de vergunning niet geweigerd kan worden op basis van de door appellanten aangevoerde argumenten, zoals de vermeende strijdigheid met het bestemmingsplan en de vrees voor geurhinder. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag de relevante milieutechnische inzichten in acht heeft genomen en dat de vergunning is voorzien van voorschriften ter bescherming van het milieu.

Daarnaast wordt ingegaan op de stelling van appellanten dat er een nulsituatie-onderzoek uitgevoerd had moeten worden. De Afdeling oordeelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen bodemverontreiniging en dat een nulsituatie-onderzoek niet noodzakelijk is. De Afdeling concludeert dat de vergunningverlening rechtmatig is en dat de beroepsgronden van appellanten niet slagen. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200408073/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2004, kenmerk SB/Mil/PSp/03/3361, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf met paarden gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [..], nummers […]. Dit besluit is op 19 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2004.
Bij brief van 25 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Spigt en H. Niemeijer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een agrarisch bedrijf en het houden van 10 volwassen paarden en 4 paarden in opfok.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Voorzover appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en andere ruimtelijke plannen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en om die reden niet kan slagen.
2.4.    Appellanten zijn van mening dat verweerder bij zijn beslissing op de onderhavige aanvraag geen rekening heeft gehouden met de door hen in het beroepschrift geschetste redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen. Zij wijzen daarbij op een aantal (ontwerp)plannen waaruit volgens appellanten onder meer volgt dat het gebied waar de inrichting wordt gevestigd, in de toekomst een gebied met natuurwaarden zal worden.
2.4.1.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van dermate concrete toekomstige ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder hiermee rekening had moeten houden bij zijn beslissing op de aanvraag. In hetgeen appellanten hebben betoogd, zijn geen aanknopingspunten gelegen voor een ander oordeel. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.5.    Appellanten betogen dat in de aanvraag ten onrechte is vermeld dat er sprake is van een (volwaardig) agrarisch bedrijf. Zij zijn van mening dat de aanvrager voornemens is een manege te realiseren. Verweerder heeft hier volgens appellanten geen rekening mee gehouden bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag.
2.5.1.    Uit de aanvraag volgt dat het houden van paarden verband houdt met de oprichting van een paardenfokkerij. Er worden blijkens de aanvraag niet meer dat 10 volwassen paarden en 4 paarden in opfok gehouden. Nu verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend en nu blijkens de stukken geen aanvraag is ingediend voor een manege en daarbij horende activiteiten, treft deze beroepsgrond geen doel.
2.6.    Appellanten vrezen voor geurhinder. Zij zijn van mening dat de afstand tussen de rijbak en de dichtstbijzijnde woning slechts 32 meter is.
2.6.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet.
2.6.2.    De Richtlijn geeft ondermeer een wijze van afstandsmeting tot stankgevoelige objecten. Daarbij wordt uitgegaan van het emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. Gelet op de omstandigheid dat de rijbak niet kan worden aangemerkt als een dergelijke stal, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zoverre de Richtlijn op juiste wijze heeft toegepast. Overigens hebben appellanten naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat de rijbak dermate intensief wordt gebruikt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder van dit onderdeel van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.7.    Appellanten zijn van mening dat een nulsituatie-onderzoek dient te worden uitgevoerd. Zij wijzen er in dit verband op dat ter voorkoming van bodemverontreiniging in de aanvraag noch in de voorschriften is opgenomen dat de mestopslag dient te worden afgedekt.
2.7.1.    De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 januari 1997, no. E03.95.0821 (M en R 1997/6, nr 70), dat het bezwaar van appellanten ertoe noopt de vraag te beantwoorden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval zodanige gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven, dat hij ervan uit heeft kunnen gaan dat bij naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed en dat hij, behoudens bijzondere omstandigheden, af heeft kunnen zien van het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek.
Verweerder heeft aan de onderhavige vergunning onder andere in hoofdstuk 1 (algemeen), hoofdstuk 2 (afvalstoffen), hoofdstuk 3 (bodem), hoofdstuk 9 (het houden van paarden) en hoofdstuk 10 (agrarisch afvalwater) voorschriften verbonden die zijn gericht op de bescherming van de bodem en het grondwater. Wat betreft de behandeling en de bewaring van mest heeft verweerder in paragraaf 9.6 van de aan de vergunning verbonden voorschriften opgenomen dat de mest moet worden opgeslagen op een vloeistofdichte mestplaat met opstaande rand of gelijkwaardige voorziening. Verweerder is, gelet hierop, van mening dat de in voornoemde hoofdstukken opgenomen voorschriften bodemverontreiniging voldoende voorkomen en dat het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek derhalve niet nodig is.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, in aanmerking genomen dat het hier een bedrijf betreft met reguliere activiteiten, zodanige gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven dat hij af heeft kunnen zien van het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8.    Appellanten betogen dat de inrichting nabij een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij is gelegen. Zij wijzen er in dit verband op dat dit gebied in de provinciale ecologische hoofdstructuur is gelegen. Verder wijzen zij erop dat de weilanden ten oosten van het landgoed Elswout en het grasland in het tuinbouwgebied zijn aangewezen als verzuringgevoelige natuur.
2.8.1.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied.
Nu blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied op een afstand van meer dan 250 van de inrichting is gelegen en voorts de artikelen 3, vierde lid, en 4, tweede lid, van voornoemde wet niet van toepassing zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
In hetgeen appellanten op dit punt voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.9.    Het beroep is ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005
374.