200404981/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Bij besluit van 13 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een walbeschoeiing op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2004, verzonden op 3 mei 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 juni 2004, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 14 juni 2004 en doorgezonden naar de Raad van State, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.F. Dorhout, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Habets-Brunt, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan ziet op het aanbrengen van een betonnen walbeschoeiing met een lengte van 135 meter ter voorkoming van afkalving van het erf aan de waterkant. Daarbij wordt 90 m2 van het water gedempt.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hij betoogt dat het bouwplan is voorzien op gronden met de bestemming “Tuin”, die via afkalving door het water zijn opgeslokt en dat bovendien de artikelen 21 en 22 van de planvoorschriften bij de bestemmingen “Water” en “Primair waterstaatsdoeleinden” het aanbrengen van een oeverbeschoeiing toestaan.
2.2.1. Dit betoog faalt. Vergelijking van het bouwplan met de plankaart bij het bestemmingsplan – als nader toegelicht ter zitting - wijst uit dat het bouwplan is voorzien op gronden met de dubbelbestemming “Water” en “Primair waterstaatsdoeleinden” dan wel met alleen de bestemming "Water". Voorts staan de in de artikelen 21 en 22 van de planvoorschriften opgenomen bouwvoorschriften bij die bestemmingen niet toe dat de aanwezige watergang al dan niet gedeeltelijk wordt gedempt, nu alleen ten dienste van de bestemming mag worden gebouwd.
Het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, is mitsdien juist.
2.3. Het oordeel van de rechtbank dat het college op goede gronden heeft geweigerd voor de uitvoering van het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen, heeft appellant eerst ter zitting bestreden. Nu niets eraan in de weg stond deze grond eerder in de procedure bij de Afdeling naar voren te brengen, is deze handelwijze in strijd met een goede procesorde. Deze grond moet dus buiten behandeling blijven.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005