200406445/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wierden.
Bij brief van 1 mei 2002 hebben appellanten het college van burgemeester en wethouders van Wierden (hierna: het college) verzocht om een (sloop- en een) bouwvergunning voor een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Wierden, sectie S, perceelnummer 37.
Bij brief van 7 november 2002 heeft het college appellanten medegedeeld dat aan het verzoek geen medewerking kan worden verleend.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2004, verzonden op 24 juni 2004, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.E.B. de Hollander, advocaat te Rijssen, en het college, vertegenwoordigd door ing. B.J.M. Beernink-Rouweler, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2. Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de in de brief van het college van 7 november 2002 neergelegde mededeling niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
2.3. Bij brief van 1 mei 2002 hebben appellanten een uitdrukkelijk verzoek om een (sloop- en een) bouwvergunning gedaan voor de bouw van een woning in het buitengebied. Dit verzoek ging vergezeld van een tekening.
2.4. Bij brief van 7 november 2002 heeft het college geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek van appellanten van 1 mei 2002, waarbij het zich op het standpunt stelt dat het bouwen van een woning in het buitengebied in beginsel in strijd is met het gemeentelijke en provinciale beleid. Het college heeft het verzoek – naar kan worden opgemaakt uit het besluit van 22 mei 2003 – blijkbaar opgevat als een principe-verzoek tot herziening van het bestemmingsplan. De afwijzing van een dergelijk verzoek is volgens het college geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.5. Blijkens het verhandelde ter zitting van de Afdeling is het college van mening dat de brief van 7 november 2002 niet als een beslissing op het verzoek om bouwvergunning kon worden aangemerkt omdat de aanvraag om bouwvergunning niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Het college heeft de aanvraag van appellanten echter niet buiten behandeling gesteld, met toepassing van artikel 4:5 van de Awb. Gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet, diende de aanvraag van appellanten tevens te worden opgevat als een verzoek om een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. De brief van 7 november 2002 kan onder de geschetste omstandigheden niet anders worden gezien dan als de weigering van het college om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Een dergelijke weigering is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Bij zijn besluit van 22 mei 2003 heeft het college het door appellanten ingediende bezwaarschrift dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellanten alsnog gegrond verklaren en het besluit van 22 mei 2003 wegens strijd met de artikelen 1:3, 7:1 en 8:1 van de Awb vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 juni 2004, 03 / 652 WW44 V1 A;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wierden van 22 mei 2003;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wierden in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Wierden te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Wierden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 321,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005