200405950/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen” appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) vastgesteld dat [wederpartij] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 11 juli 2003 heeft de Minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2004, verzonden op 15 juni 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante, sedert 15 mei 2004 het terzake bevoegde bestuursorgaan, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 september 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante en van [wederpartij]. Deze zijn in kopie aan de wederpartij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, juridisch medewerker bij appellante, en drs. W. van Os, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.B. Houtappel, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts heeft [wederpartij] als getuigen meegebracht [getuige 1] en [getuige 2].
2.1. Desgevraagd heeft [wederpartij] ter zitting te kennen gegeven dat de door haar meegebrachte getuigen kunnen verklaren over haar rijgedrag. Nu echter de beoordeling van het rijgedrag van [wederpartij] niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, geen rol speelt in de aangevallen uitspraak en in hoger beroep niet als grond is aangevoerd kan het horen van de getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Mitsdien heeft de Afdeling gebruik gemaakt van de haar ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 39 van de Wet op de Raad van State toekomende bevoegdheid om af te zien van het horen van de door [wederpartij] meegebrachte getuigen.
2.2. Paragraaf 8.7 van de bijlage behorend bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: paragraaf 8.7) luidt:
Personen die op grond van stoornissen in hun persoonlijkheid grote aanpassingsmoeilijkheden hebben met betrekking tot de eisen van de maatschappij, zullen in de regel ook in het verkeer onaangepaste gedragingen vertonen, waardoor zij ongeschikt kunnen zijn voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (zoals bijvoorbeeld antisociale persoonlijkheidsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) zijn ongeschikt voor elk rijbewijs, wanneer zij duidelijk blijk hebben gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van grove verkeersovertredingen of -delicten) van:
- gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten;
- miskenning van de risico's van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen (zie ook paragraaf 8.8).
Voor elke beslissing op dit gebied is een specialistisch rapport geboden.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 11 juli 2003 niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen, omdat het onderzoeksrapport dat de Minister aan het besluit ten grondslag heeft gelegd conclusies bevat die niet logisch uit de in dat rapport vermelde gegevens volgen en het rapport geen op sluitende wijze geformuleerd advies bevat.
2.4. Appellante bestrijdt dit oordeel zonder succes. In het onderzoeksrapport dat de Minister aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag heeft gelegd, wordt vastgesteld dat [wederpartij] lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze diagnose is niet in geschil. Voorts wordt in het rapport geconcludeerd dat [wederpartij] ongeschikt is voor elk rijbewijs op de grond dat zij voldoet aan het criterium "blijk hebben gegeven van gebrek aan sociale verantwoordelijkheid". Waarop deze conclusie is gebaseerd wordt in het rapport niet aangegeven. In het besluit van 11 juli 2003 is een aantal passages uit het onderzoeksrapport overgenomen, en voorts staat in dat besluit vermeld dat niet valt in te zien waarom op grond van het rapport en het onderzoek niet geconcludeerd zou kunnen worden dat paragraaf 8.7 op [wederpartij] toepasselijk is. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat aldus uit het besluit van 11 juli 2003 noch uit het onderzoeksrapport blijkt waarin het gebrek aan sociale verantwoordelijkheid van [wederpartij] is gelegen. Dat in het besluit en in het rapport gedragingen worden vermeld op grond waarvan de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis is gesteld, is daarvoor immers niet voldoende. Omdat iemand die lijdt aan deze stoornis ingevolge paragraaf 8.7 eerst ongeschikt is voor elk rijbewijs wanneer hij, voor zover thans van belang, duidelijk blijk heeft gegeven van gebrek aan sociale verantwoordelijkheid, vormt de omstandigheid dat [wederpartij] lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis op zichzelf onvoldoende basis voor het besluit dat zij ongeschikt is voor elk rijbewijs.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet op het voorgaande is het effect van de brieven van appellante aan [wederpartij] van 29 juni 2004 en 6 augustus 2004, in hun onderlinge samenhang bezien, dat daardoor rechtens geen andere situatie ontstaat dan de situatie die uit deze uitspraak voortvloeit, namelijk dat appellante opnieuw dient te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2003. Derhalve hebben partijen geen belang bij een onderzoek door de Afdeling naar het karakter van deze brieven en worden deze door de Afdeling buiten beschouwing gelaten.
2.7. Appellante dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de stichting te worden betaald aan [wederpartij].
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005