200500007/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel,
verzoekster,
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 23 december 2004, kenmerk Vl/Z19661/OdH/JM, heeft verweerder zijn toestemmingen om, met gebruikmaking van de procedure als bedoeld in artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), afvalstoffen conform de algemene kennisgevingen met de kenmerken BE 265174, BE 265371, BE 263969, BE 266843, GB 005271 en GB 005272 en de daarbij behorende bijlagen en beschrijving in te voeren, ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 30 december 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.T.H. de Gaay Fortman en mr. M. Klijnstra, advocaten te Amsterdam, en ir. L.M.M. Nevels, ir. L.F.C. Steens en ir. H.A.A.M. Webers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. O.W. de Hollander, ambtenaar van de VROM-inspectie Regio Zuid, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Verzoekster heeft ter zitting haar verzoek ingetrokken, voorzover het betrekking heeft op de intrekking van de toestemmingen die een looptijd hebben tot en met 31 december 2004. Dit betreft de toestemmingen terzake van de algemene kennisgevingen met de kenmerken BE 265174, BE 263969, BE 266843, GB 005271 en GB 005272. Hieruit volgt dat het verzoek thans nog betrekking heeft op de intrekking van de toestemming terzake van de algemene kennisgeving met het kenmerk BE 265371.
2.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, eerste volzin, van de Verordening, kan de kennisgever met inachtneming van zijn verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke artikelen 3, 6, 9, 15, 17, 20, 22, 23 en 24 gebruik maken van een procedure van algemene kennisgeving, wanneer voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen periodiek via dezelfde route naar dezelfde ontvanger worden overgebracht.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, trekken de betrokken bevoegde autoriteiten, indien de aan de overbrenging gestelde voorwaarden niet in acht worden genomen, hun toestemming voor deze procedure in via een officiële mededeling aan de kennisgever.
2.3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoekster als ontvanger niet voldoet aan de eis dat zij beschikt over een inrichting met een vigerende vergunning krachtens de Wet milieubeheer met voldoende capaciteit om de afvalstoffen te ontvangen, op te slaan en te verwerken, aangezien de milieuvergunning van verzoekster met ingang van 1 oktober 2004 is geëxpireerd en er geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.4. Verzoekster betoogt dat er concreet zich op legalisatie bestaat en de intrekking bovendien afspraken doorkruist over het opstellen van een plan van aanpak, gericht op het indienen van een nieuwe vergunningaanvraag. Het besluit is volgens verzoekster voorbarig en niet afgestemd op de (uitkomst van de) lopende procedures inzake het niet in behandeling nemen van haar aanvraag om een revisievergunning door het college van gedeputeerde staten van Limburg en het sluitingsbevel van dat college, nu verweerder niet zelfstandig heeft beoordeeld of er concreet zicht op legalisatie bestaat. Verweerder gaat er volgens verzoekster ten onrechte aan voorbij dat de inrichting tijdelijk niet over de vereiste milieuvergunning beschikt, maar haar werkzaamheden – in afwachting van een nieuwe vergunning - zonder veiligheidsrisico's of milieuhygiënische bezwaren kan voortzetten. De enkele omstandigheid dat zij tijdelijk niet over een milieuvergunning beschikt, brengt volgens verzoekster niet mee dat de betrokken toestemming (onmiddellijk) moet worden ingetrokken. De aan de overbrenging gestelde voorwaarden worden volgens verzoekster in acht genomen. De Verordening vereist volgens verzoekster dat de inrichting technisch geschikt is voor de nuttige toepassing, hetgeen volgens haar het geval is.
2.4.1. Bij besluit van 9 juni 2004 heeft verweerder de naamloze vennootschap naar Belgisch recht "[partij]" toestemming gegeven om, conform de kennisgeving met het kenmerk BE 265371 en de daarbij behorende bijlagen en beschrijving van de afvalstoffen, afvalstoffen in te voeren.
Op het begeleidende document, door middel waarvan de kennisgeving is gedaan, is onder meer de identiteit van de ontvanger van de afvalstoffen (te weten: verzoekster), de plaats van het centrum voor nuttige toepassing en type en duur van de bedrijfsvergunning vermeld.
De geldigheidsduur van de vergunning van de ontvanger is op 1 oktober 2004 verstreken. Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg de aanvraag van 1 juni 2004 om een revisievergunning buiten behandeling gelaten. Bij besluiten van 16 en 18 november 2004 heeft het college verzoekster bevolen haar inrichting buiten werking te stellen en verzoeken van verzoekster om de geldigheidsduur van de vergunning te verlengen dan wel voortzetting van de bedrijfsvoering te gedogen afgewezen. Op 16 december 2004 heeft verzoekster een nieuwe aanvraag om een revisievergunning ingediend. Op 20 december 2004 heeft de eerste zitting ter behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening terzake van de besluiten van 28 september en 16 en 18 november 2004 plaatsgevonden.
De vraag of verweerder zich onder deze omstandigheden in het bestreden besluit van 23 december 2004 op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aan de overbrenging gestelde voorwaarden niet in acht werden genomen en dientengevolge de toestemming diende te worden ingetrokken, vergt nader onderzoek, waartoe de onderhavige procedure zich niet leent.
Bij uitspraken van heden, nos.
200409797/1 en 200409798/1, en no.
200409799/1, heeft de Voorzitter de verzoeken om voorlopige voorziening met betrekking tot de besluiten van 16 en 18 november 2004 afgewezen. De overbrenging zou thans leiden tot het ontvangen, opslaan of verwerken van afvalstoffen op een wijze die niet in overeenstemming is met de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake milieubescherming. Dit in aanmerking nemend ziet de Voorzitter in het voormelde betoog van verzoekster, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verzoekster betoogt voorts dat verweerder haar in strijd met artikel 18.12, derde lid, van de Wet milieubeheer geen gelegenheid heeft geboden om binnen een bepaalde termijn haar handelen, voorzover het niet in overeenstemming zou zijn met de voorschriften, daarmee alsnog in overeenstemming te brengen.
2.5.1. De Voorzitter overweegt dat – daargelaten of het bestreden besluit een handhavingsbesluit is in de zin van Hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer, hetgeen verzoekster zelve ter zitting heeft bestreden – de ingetrokken toestemming betrekking heeft op handelen van de kennisgever ([partij]). Naar het oordeel van de Voorzitter zou dan ook slechts de kennisgever gelegenheid kunnen worden geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de voorschriften. Het betoog van verzoekster dat verzoekster, die niet de kennisgever is, een begunstigingstermijn had moeten worden geboden kan reeds daarom geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening opleveren.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005