ECLI:NL:RVS:2005:AS4713

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409797/1 en 200409798/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van milieuwetgeving door bestuursdwang tegen Argentia B.V.

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 januari 2005 uitspraak gedaan over verzoeken om voorlopige voorzieningen in het kader van bestuursdwang. De verzoekster, Edelchemie Panheel B.V., had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van Limburg, waarbij handhavingsmiddelen waren toegewezen aan Argentia B.V. voor het drijven van een inrichting zonder vergunning aan de Sint Antoniusstraat 15 te Panheel. De verzoekster stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een handhavend optreden onterecht maakten, en dat er concreet zicht op legalisatie bestond, aangezien zij tijdig een revisievergunningaanvraag had ingediend. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de verzoeken behandeld in zittingen op 20 december 2004 en 13 januari 2005, waarbij verschillende partijen, waaronder Argentia en het college van burgemeester en wethouders van Heel, zijn gehoord.

De Voorzitter overwoog dat de handhaving van de Wet milieubeheer noodzakelijk was, gezien de overtreding van het ontbreken van een geldige vergunning. De verzoekster betoogde dat sluiting van de inrichting onevenredig zou zijn en dat er geen onderzoek was gedaan naar alternatieve handhavingsmaatregelen. De verweerder stelde echter dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat handhaving in het algemeen belang was. De Voorzitter concludeerde dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen moesten worden afgewezen, omdat de handhaving gerechtvaardigd was en de last tot sluiting van de inrichting niet onduidelijk of onuitvoerbaar was. De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200409797/1 en 200409798/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij brief van 16 november 2004, kenmerk 2004/63179, heeft verweerder het verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Argentia B.V." (hierna: Argentia) om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen ter zake van het drijven van een inrichting zonder vergunning aan de Sint Antoniusstraat 15 te Panheel toegewezen. Bij brief van 16 november 2004, kenmerk 2004/63544, heeft verweerder beslist bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen ter zake van het drijven van een inrichting zonder vergunning aan de Sint Antoniusstraat 15 te Panheel.
Tegen deze brieven heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 3 december 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht ten aanzien van voornoemde brieven voorlopige voorzieningen te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 20 december 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.T.H. de Gaay Fortman en mr. M. Klijnstra, advocaten te Amsterdam, en ir. L.M.M. Nevels, ir. L.F.C. Steens en ir. H.A.A.M. Webers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en mr. P. Baur, G.C.H. Broen, mr. H.W. van Haaren, J.H.M.M. de Jongh en ir. M.H.J.H. Verlinden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn Argentia, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en P.F.C. van Oosterbos en ir. D. Sijtsma, gemachtigden, en het college van burgemeester en wethouders van Heel, vertegenwoordigd door M.T.P. Hofman, burgemeester, en J.M.M. Geraads, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
De Voorzitter heeft de verzoeken behandeld in een nadere zitting op 13 januari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.T.H. de Gaay Fortman en mr. M. Klijnstra, advocaten te Amsterdam, en ir. L.M.M. Nevels, ir. L.F.C. Steens en ir. H.A.A.M. Webers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en mr. P. Baur, G.C.H. Broen, ing. A.J.M.J. Courage-Gelissen, mr. H.W. van Haaren, ing. M. Stienstra en ir. M.H.J.H. Verlinden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is Argentia, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en P.F.C. van Oosterbos en ir. D. Sijtsma, gemachtigden, daar gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Nu de brieven van 16 november 2004, kenmerk 2004/63179, en 16 november 2004, kenmerk 2004/63544, ertoe strekken dat verweerder op verzoek van Argentia heeft beslist om bestuursdwang toe te passen, gaat de Voorzitter ervan uit dat deze brieven tezamen als één besluit dienen te worden aangemerkt.
2.2.    Verzoekster – drijver van de betrokken inrichting - betoogt dat, voorzover al een bevoegdheid aanwezig is om handhavend op te treden, bijzondere omstandigheden dwingen tot het oordeel dat van handhaving moet worden afgezien.
Er bestaat volgens verzoekster concreet zicht op legalisatie, aangezien zij op 1 juni 2004 tijdig een toereikende revisievergunningaanvraag heeft ingediend; bij de (complexe) beoordeling van de toereikendheid van de aanvraag is volgens verzoekster de volledigheid en niet de vergunbaarheid van de aanvraag van belang. Ter zake van het besluit van 28 september 2004 tot buiten behandeling laten van die aanvraag is bezwaar gemaakt en een (hernieuwd) verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Verweerder heeft volgens verzoekster ten onrechte geoordeeld dat er in het licht van zijn gedoogbeleid geen sprake zou zijn van een overgangssituatie. Voorts is op 16 december 2004 een nieuwe revisievergunningaanvraag ingediend.
Daarnaast bestaat volgens verzoekster concreet zicht op legalisatie, omdat door haar een geldig verzoek is gedaan tot verlenging van de geldigheidsduur van de op 1 oktober 2004 geëxpireerde vergunning van 16 mei 1995.
Voorts is sluiting van de inrichting volgens verzoekster hoe dan ook onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Sluiting zal leiden tot haar faillissement en het verloren gaan van haar technologie. Volgens verzoekster is het onbegrijpelijk dat verweerder het handhavingsbelang niettemin zwaarder laat wegen, nu verweerder niet aanneemt dat geen vergunning kan worden verleend en door hem niet is beoordeeld of voortzetting van het bedrijf in afwachting van een nieuwe milieuvergunning op milieuhygiënische bezwaren stuit. Verweerder wijst volgens verzoekster ten onrechte slechts op de aard van de inrichting en het beweerdelijke handhavingsverleden. De bescherming van het milieu dwingt volgens verzoekster ook niet tot het geven van een sluitingsbevel.
Verder is volgens verzoekster ten onrechte geen onderzoek gedaan naar een vorm van handhavend optreden, waardoor de bedrijfsvoering in een aangepaste vorm kan worden voortgezet.
Tevens acht verzoekster het gegeven bevel onbegrijpelijk en onuitvoerbaar, aangezien onduidelijk is hoe een inrichting feitelijk en fysiek buiten werking moet worden gesteld en aan de Sint Antoniusstraat 15 te Panheel ook de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Phoenica B.V." is gevestigd.
Ten slotte is volgens verzoekster sprake van ongelijke behandeling van haar ten opzichte van de inrichting die is gedreven door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Interchemic B.V.".
2.2.1.    Verweerder betoogt dat de inrichting, sinds de expiratie van de vergunning van 16 mei 1995 op 1 oktober 2004, wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Volgens verweerder kan alleen in bijzondere gevallen van handhaving worden afgezien. Van een concreet zicht op legalisatie is geen sprake, aangezien geen ontvankelijke aanvraag voorligt en het aan verzoekster zelf te wijten is dat er geen nieuwe vergunning aansluitend op de oude vergunning is verleend. Het besluit van 28 september 2004 tot buiten behandeling laten van de aanvraag van 1 juni 2004 is volgens verweerder rechtmatig. Het verzoek tot verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning van 16 mei 1995 kan volgens verweerder niet worden gehonoreerd. De nieuwe aanvraag van 16 december 2004 betreft volgens verweerder ten onrechte geen aanvraag om een oprichtings- maar een revisievergunning. Ook andere omstandigheden dwingen volgens verweerder niet tot het afzien van handhaving. Op grond van de overgelegde gegevens is volgens verweerder niet te beoordelen of sluiting leidt tot het faillissement van verzoekster. Bovendien heeft verzoekster verzuimd tijdig met hem in overleg te treden. Voortzetting van het bedrijf in afwachting van een nieuwe vergunning stuit volgens verweerder op milieuhygiënische bezwaren, mede gezien het handhavingsverleden van verzoekster. Daarnaast betoogt verweerder dat er geen voorschriften meer zijn waarop separaat kan worden gehandhaafd. Gelet op het gegeven dat er eerder overtreding van voorschriften is geconstateerd en sprake is van een inrichting voor het verwerken van afvalstoffen die aan strikte milieuhygiënische voorschriften moet voldoen, is volgens verweerder een zodanig ongewenste situatie ontstaan dat alleen een sluitingsbevel effect kan sorteren. Het fysiek en feitelijk buiten werking stellen, zoals verlangd in het dictum, is volgens verweerder volstrekt helder.
2.2.2.    De Voorzitter overweegt dat vaststaat dat, door het drijven van de inrichting zonder vergunning, is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.4.    De Voorzitter overweegt dat volgens verzoekster dient te worden afgezien van (volledige) handhaving omdat er volgens haar concreet zicht is op legalisatie en sluiting van de inrichting volgens haar hoe dan ook onevenredig is in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
De inrichting valt onder categorie 28 van Bijlage 1 behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Dit is een van de categorieën van gevallen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 3 van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer in een milieuvergunning het stellen van financiële zekerheid kan voorschrijven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder het noodzakelijk acht om bij verlening van een nieuwe vergunning voor de inrichting aan deze bepaling toepassing te geven.
In Bijlage 1 bij het door verzoekster opgestelde Plan van Aanpak van 10 januari 2005 heeft verzoekster de ingevolge een nieuwe vergunning te stellen financiële zekerheid berekend op € 100.000. Verweerder acht het noodzakelijk dat in een nieuwe vergunning een financiële zekerheidsstelling van € 3,6 miljoen wordt voorgeschreven. Volgens verweerder is, indien voortzetting van de bedrijfsactiviteiten zonder vergunning (onder voorwaarden) zou worden toegestaan gedurende een periode tot 1 maart 2005, binnen welke periode tot een toereikende vergunningaanvraag zou moeten worden gekomen, financiële zekerheid ten bedrage van € 900.000 nodig. De Voorzitter acht dit bedrag op zichzelf niet onredelijk. Een zekerheidsstelling van € 100.000 acht de Voorzitter, ook als deze zou worden aangeboden voor een gedoogsituatie, geenszins toereikend. Afgezien van de vraag naar de hoogte van het bedrag, leidt de Voorzitter uit de nadere memorie van verzoekster van 18 januari 2005 af dat verzoekster niet bereid of in staat is om voor een periode, zoals door haar gewenst, waarin zij haar bedrijfsactiviteiten zonder vergunning zou voortzetten in afwachting van de verlening van een nieuwe vergunning dan wel voor een periode tot 1 maart 2005, financiële zekerheid te stellen.
Gehele of gedeeltelijke inwilliging van de verzoeken zou ertoe leiden dat ten aanzien van kosten die, ook bij gedeeltelijke voortzetting van de niet door een vergunning gedekte activiteiten, kunnen voortkomen uit het opslaan van afvalstoffen in de inrichting en ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in die inrichting, geen adequate financiële zekerheid bestaat. Gelet hierop kan worden daargelaten of er een concreet zicht is op legalisatie en ziet de Voorzitter, de betrokken belangen afwegend, in zoverre geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.2.5.    De in het bestreden besluit geformuleerde last tot het buiten werking stellen van de inrichting levert naar het oordeel van de Voorzitter geen onduidelijkheid op, zodat het bestreden besluit in zoverre niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de last, doordat aan de Sint Antoniusstraat 15 te Panheel ook de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Phoenica B.V." is gevestigd, onuitvoerbaar is.
2.3.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding om de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Kuipers
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005
271.