200409799/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 18 november 2004, kenmerk 2004/33505, heeft verweerder, voorzover hier van belang, afwijzend beslist op het verzoek van verzoekster om verlenging van de geldigheidsduur van de haar bij besluit van 16 mei 1995 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 3 december 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 december 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.T.H. de Gaay Fortman en mr. M. Klijnstra, advocaten te Amsterdam, en ir. L.M.M. Nevels, ir. L.F.C. Steens en ir. H.A.A.M. Webers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en mr. P. Baur, G.C.H. Broen, mr. H.W. van Haaren, J.H.M.M. de Jongh en ir. M.H.J.H. Verlinden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Heel, vertegenwoordigd door M.T.P. Hofman, burgemeester, en J.M.M. Geraads, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
De Voorzitter heeft het verzoek behandeld in een nadere zitting op 13 januari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.T.H. de Gaay Fortman en mr. M. Klijnstra, advocaten te Amsterdam, en ir. L.M.M. Nevels, ir. L.F.C. Steens en ir. H.A.A.M. Webers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en mr. P. Baur, G.C.H. Broen, ing. A.J.M.J. Courage-Gelissen, mr. H.W. van Haaren, ing. M. Stienstra en ir. M.H.J.H. Verlinden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Bij besluit van 16 mei 1995 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor de betrokken inrichting. Deze vergunning is verleend tot en met 30 september 2004.
2.2. Bij brief van 30 september 2004, voorzover hier van belang, heeft verzoekster verweerder verzocht de geldigheidsduur van voornoemde vergunning te verlengen tot en met 16 mei 2005.
2.3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het verzoek dient te worden opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Verweerder constateert dat het verzoek één dag voor het expireren van de vergunning van 16 mei 1995 is gedaan. Aangezien op de voorbereiding van een besluit krachtens artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn, zal ten tijde van een eventueel positief besluit op het verzoek de grondslag voor de toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn vervallen. Aangezien er volgens verweerder vanaf 1 oktober 2004 geen vergunning meer is, heeft hij vanaf die datum niet meer de bevoegdheid om het verzoek in te willigen.
2.4. Verzoekster betoogt dat voor de vraag of er een geldig verzoek is gedaan en of (positief) op het verzoek kan worden beslist niet bepalend is of er ten tijde van het nemen van het besluit op het verzoek nog een vergunning is, maar of er op het moment van het verzoek een vergunning is (30 september 2004). Nu dit moment is gelegen vóór het expireren van de vergunning, is een geldig verzoek gedaan, waarop dient te worden beslist. Het valt volgens verzoekster hoe dan ook niet in te zien waarom niet (met terugwerkende kracht) kan worden besloten de geldigheidsduur van de vergunning te verlengen. Reeds hierom dient het verzoek volgens haar te worden ingewilligd.
2.4.1. De Voorzitter overweegt dat de vragen of het tijdstip van het verzoek dan wel het tijdstip van de beslissing op het verzoek bepalend is voor de beoordeling van dat verzoek, en, indien het tijdstip van de beslissing op het verzoek bepalend is, of de omstandigheid dat de vergunning op dat moment reeds is geëxpireerd eraan in de weg staat dat de geldigheidsduur van de vergunning nog wordt verlengd, een nadere beoordeling vergen, waartoe de onderhavige procedure zich niet leent.
Bij uitspraak van heden, nos.
200409797/1 en 200409798/1, heeft de Voorzitter geoordeeld dat gehele of gedeeltelijke inwilliging van de verzoeken om voorlopige voorzieningen met betrekking tot het bevel de inrichting buiten werking te stellen ertoe zou leiden dat ten aanzien van kosten die, ook bij gedeeltelijke voortzetting van de niet door een vergunning gedekte activiteiten, kunnen voortkomen uit het opslaan van afvalstoffen in de inrichting en ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in die inrichting, geen adequate financiële zekerheid bestaat. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Voorzitter worden daargelaten of er een concreet zicht is op legalisatie.
Gezien het vorenstaande bestaan geen gronden om ten aanzien van het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005