200410167/2.
Datum uitspraak: 27 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 1 november 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen.
Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college) geweigerd bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) stil te leggen.
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2004, verzonden op 3 november 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de voorlopige voorziening getroffen dat het college onder oplegging van een dwangsom wordt gelast om bestuursdwang toe te passen, bestaande uit het stilleggen van de bouwwerkzaamheden op het perceel.
Het college heeft, gevolg gevend aan deze uitspraak, op 2 november 2004 besloten tot toepassing van bestuursdwang, bestaand uit stillegging van de bouwwerkzaamheden op het perceel.
Tegen meergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter hebben verzoekers bij brief van 10 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, hoger beroep ingesteld. Bij brief van eveneens 10 december 2004, ook bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, erin bestaande dat de aan het college door de voorzieningenrechter opgelegde verplichting bestuursdwang toe te passen, wordt opgeheven.
Gelet op een brief van verzoekers van 30 december 2004 moet hun hoger beroep thans geacht worden mede betrekking te hebben op voornoemd besluit van het college van 2 november 2004. Blijkens evengenoemde brief heeft ook het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening nu tevens betrekking op meerbedoeld besluit van 2 november 2004.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar van de [namen twee verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. P.P.A. van Rossum, advocaat te Harlingen, zijn verschenen. Het college heeft zich, met kennisgeving, niet doen vertegenwoordigen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekers] heeft een bouwvergunning voor de oprichting en uitbreiding van de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel aangevraagd op 15 juni 2004 en een milieuvergunning op 18 juni 2004. Gelet op artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, heeft het college op 23 juli 2004 de beslissing op de bouwvergunning aangehouden. Verzoekers waren inmiddels eind juni 2004 aangevangen met de bouw van een koeienstal, zonder in het bezit te zijn van de daartoe vereiste bouwvergunning. Nadat het college aanvankelijk een verzoek om tegen de bouw handhavend op te treden heeft afgewezen, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank een daartegen gericht verzoek om voorlopige voorziening op 14 september 2004 toegewezen. Het college heeft vervolgens op 7 oktober 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij de weigering om de bouwwerkzaamheden stil te leggen werd gehandhaafd. De voorzieningenrechter heeft op 1 november 2004 het besluit van 7 oktober 2004 vernietigd en als voorlopige voorziening het college gelast om bestuursdwang toe te passen, waarna het college de bouw op 2 november 2004 heeft stilgelegd.
2.3. Het ingestelde hoger beroep wordt ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van het college van 2 november 2004, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening verstaan kan worden als een verzoek tot schorsing van de daarbij opgelegde bouwstop.
2.4. Verzoekers bouwen zonder in het bezit te zijn van de daartoe benodigde bouwvergunning en daarmee in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Handhavend optreden kan zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Gelet op deze beginselplicht tot handhaving vormen de door verzoekers aangevoerde omstandigheden en belangen geen grond om de door het college bij besluit van 2 november 2004 gelaste stillegging van de bouwwerkzaamheden te schorsen zolang milieurechtelijke belemmeringen aan het verlenen van een bouwvergunning in de weg staan.
2.6. Het verzoek om voorlopige voorziening komt niet voor toewijzing in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005