ECLI:NL:RVS:2005:AS4719

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407592/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument door college van burgemeester en wethouders van Wageningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 2 augustus 2004 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de aanwijzing van een pand van appellante als beschermd gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders van Wageningen. Het college had op 6 januari 2003 besloten het pand aan te wijzen als monument, wat leidde tot bezwaar van appellante. Dit bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het oorspronkelijke besluit bleef in stand. Appellante stelde dat de rechtbank had miskend dat de raad van de gemeente Wageningen niet bevoegd was om de Monumentenverordening vast te stellen, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de raad deze bevoegdheid wel degelijk had op basis van de Gemeentewet. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de aanwijzingsprocedure correct was verlopen en dat de monumentencommissie geen invloed had op de bevoegdheid van het college. De Afdeling bevestigde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld dat de aanwijzing van het pand als monument niet tot een onredelijke aantasting van de waarde van het pand leidde. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200407592/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van  6 januari 2003 heeft  het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (hierna: het college) het pand van appellante aan de [locatie] aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 22 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het eerder genoemde besluit onder aanpassing van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 augustus 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank  (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. L.L. de Boef, advocaat te Veenendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.E. Vlaar en drs. M. van den Wijngaart, beiden ambtenaar der gemeente, vergezeld van drs. J. Westerman, werkzaam bij het Gelders Genootschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de raad van de gemeente Wageningen niet bevoegd was tot het vaststellen van de Monumentenverordening gemeente Wageningen 1997 (hierna: de verordening) aangezien de Monumentenwet terzake van het aanwijzen van monumenten een uitputtende regeling kent. Dit betoog faalt. De bevoegdheid tot het vaststellen van een verordening met betrekking tot het aanwijzen van gemeentelijke monumenten is ontleend aan de artikelen 108 en 149 van de Gemeentewet. Van die bevoegdheid heeft de raad bij het vaststellen van de verordening gebruik gemaakt. Daarbij is in artikel 8 van de verordening aan het college de bevoegdheid toegekend tot aanwijzing van gemeentelijke monumenten. Daarmee bevat de verordening geen regeling als neergelegd in de Monumentenwet.
2.2.    Ook het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzingsprocedure als bedoeld in artikel 8 van de verordening niet in overeenstemming met de geldende regeling heeft plaatsgevonden, faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan het feit dat het college eerst tot aanwijzing is overgegaan nadat door de daarbij niet als belanghebbende te beschouwen monumentencommissie daartoe een verzoek is ingediend, aan de bevoegdheid van het college tot aanwijzing geen afbreuk doen. Het college heeft die bevoegdheid ingevolge artikel 8, eerste lid, van de verordening ook ambtshalve. Evenmin leidt dit ertoe dat de monumentencommissie het college niet meer op voet van artikel 8, tweede lid, van de verordening kon adviseren.
2.3.    Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de monumentencommissie ten tijde van de besluitvorming groter was dan het ingevolge artikel 5, eerste lid, van de verordening aantal toegestane leden. Dit betoog faalt, omdat – naar ter zitting is komen vast te staan – [naam] in de desbetreffende periode geen lid was van de monumentencommissie.
2.4.    De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar betoog dat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze in te dienen. De Afdeling verwijst in dit verband naar de brief van 10 april 2002, die een uitnodiging voor de informatieavond van 21 mei 2002 betreft, en naar het primaire besluit van 6 januari 2003.
2.5.    Voorts heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat het aanwijzen als beschermd monument als bedoeld in artikel 8 van de verordening een discretionaire bevoegdheid betreft, zodat het bestreden besluit op het punt van de aanwijzing slechts marginaal wordt getoetst.
2.6.    Het hoger beroep richt zich verder tot het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat het college op basis van het advies van het Gelders Genootschap en bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot plaatsing van de woning van appellante op de gemeentelijke monumentenlijst heeft kunnen besluiten.
2.6.1.    Anders dan appellante meent, volgt uit het feit dat de conclusies van het advies van het Gelders Genootschap van 18 juni 2003 afwijken van (onderdelen van) de redengevende beschrijving bij het primaire besluit van 6 januari 2003 niet dat het college dit advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen of dat het college gelet daarop het bezwaar gegrond had moeten verklaren en een nieuwe procedure had moeten volgen. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht is het college immers gehouden het primaire besluit op basis van de bezwaren te heroverwegen. Deze heroverweging brengt met zich dat in het bestreden besluit een ten opzichte van het primaire besluit gewijzigde motivering kon worden neergelegd. Het college heeft het advies van het Gelders Genootschap doen uitbrengen naar aanleiding van de twijfel die door appellante, mede aan de hand van het door haar ingebrachte advies van ir. J. Huibers van 25 april 2003, was uitgesproken ten aanzien van de redengevende beschrijving. Bij het bestreden besluit heeft het college het advies van het Gelders Genootschap, nadat hierop namens appellante was gereageerd, overgenomen en (ten dele) afstand genomen van zijn aanvankelijke motivering. De motivering die het college bij het bestreden besluit heeft gegeven, acht de Afdeling niet ontoereikend. Het feit dat het college hierbij niet expliciet is ingegaan op de van de visie van het Gelders Genootschap afwijkende zienswijze van appellante en Huibers maakt dit niet anders, nu in het overgenomen advies wel op die zienswijze is ingegaan. Gelet op hetgeen uit de stukken blijkt kan appellante voorts niet worden gevolgd in haar betoog dat het Gelders Genootschap zich uitsluitend heeft laten leiden door het criterium schoonheid en dat zij slechts een marginaal onderzoek heeft gedaan. In artikel 8, tweede lid, van de verordening kan ten slotte geen aanknopingspunt worden gevonden voor het betoog van appellante dat, nu de redengevende beschrijving bij het bestreden besluit is aangepast, opnieuw advies moest worden gevraagd aan de monumentencommissie.
2.6.2.    Appellante heeft verder tevergeefs betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de architectuurhistorische en stedenbouwkundige criteria, zoals beschreven in het advies van het Gelders Genootschap, niet relevant zijn in het kader van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd monument. In artikel 1 van de verordening wordt een monument – voor zover hier van belang – omschreven als een zaak die voor de gemeente van algemeen belang is wegens zijn betekenis voor de wetenschap, cultuurhistorische of geschiedkundige waarde. De in het advies van het Gelders genootschap genoemde criteria kunnen, gelet op de op basis daarvan gegeven beschrijving, begrepen worden onder de in artikel 1 van de verordening opgenomen criteria.
2.6.3.    De rechtbank heeft ten slotte terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de aanwijzing van het pand als monument niet tot een zodanige aantasting van de waarde van dat pand leidt, dat op die grond het belang van appellante (de eigenaar) bij niet-aanwijzing van meer gewicht moet worden geacht dan de met de aanwijzing gediende belangen, zodat ook hetgeen appellante in dat verband opnieuw heeft betoogd, tevergeefs is.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart    w.g. Ouwehand
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005
224.