200404732/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 28 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluit van 25 maart 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) het verzoek van appellante van 12 december 1997 om toepassing van handhavingsmaatregelen inzake het gebruik van de tuin behorende bij de panden [locatie] te Nijmegen (hierna: de percelen) als parkeerplaats, afgewezen.
Bij besluit van 12 april 1999 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep en het tegen het besluit van het college van 19 juni 2001 ingestelde beroep, heeft de Afdeling bij uitspraak van 12 juni 2002, in de zaak met no.
200101122/1, de aangevallen uitspraak bevestigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juni 2001 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat het college binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren beslist en bepaald dat indien het college daaraan niet of niet volledig voldoet het college aan appellante een dwangsom verbeurt van € 150,00 per dag dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van € 3000,00.
Bij besluit van 17 juli 2003 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van de door appellante en de besloten vennootschap T&L Vastgoed BV, gevestigd te Nijmegen (hierna: T&L) tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter ingestelde hoger beroepen, waarvan het door appellante ingestelde hoger beroep ingevolge de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) werd geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van het college van 17 juli 2003, heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 februari 2004, in de zaak met no.
200303404/1, de aangevallen uitspraak bevestigd, het beroep tegen het besluit van 17 juli 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en bepaald dat indien het college daaraan niet of niet volledig voldoet het college aan appellante een dwangsom verbeurt van € 500,00 per dag dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van € 10.000,00.
Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het college de bezwaren van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J.C. van der Heijden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is T&L, vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, daar gehoord.
2.1. Niet in geschil is dat het gebruik van de percelen voor parkeren ten behoeve van kantoren in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Galgenveld III-1974" ter plaatse geldende bestemming "Eengezinshuizen in gesloten bebouwing", zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 25 maart 2004 concreet uitzicht bestond op legalisatie.
Dat betoog slaagt. Ten tijde van het nemen van deze beslissing op bezwaar bestond slechts een voorontwerp-bestemmingsplan dat pas enige dagen daarvoor ter inzage was gelegd, waarover de gemeenteraad zich nog niet had uitgesproken en dat nog niet was ingebracht in het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro). Onder deze omstandigheden bestond geen concreet uitzicht op legalisatie.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 25 maart 2004 alsnog vernietigen.
2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat door de gemeenteraad op 9 juni 2004 een voorbereidingsbesluit is genomen met het oog op legalisatie van het parkeerterrein, dat inmiddels een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd en dat in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 Bro door de provincie geen opmerkingen zijn gemaakt. Uit dit laatste mag worden afgeleid dat er van de kant van de provincie geen bezwaren zijn. Nu voorts niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor de verwachting dat het plan desondanks uiteindelijk geen rechtskracht zal verkrijgen, is de Afdeling van oordeel dat thans concreet uitzicht bestaat op legalisatie van het parkeerterrein. De Afdeling ziet hierin aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 28 april 2004, kenmerk 04/610 en 04/611;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 25 maart 2004, kenmerk G140/4.17414;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1312,57, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Nijmegen te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Nijmegen aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 314,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005