200500105/1 en 200500105/2.
Datum uitspraak: 1 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage van 30 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude (hierna: het college), onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan [aanvrager], bouwvergunningen verleend voor het oprichten van twee appartementencomplexen op percelen aan de Potgieterlaan/Sweelincklaan en de Corellistraat te Hazerswoude-Rijndijk.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum, eveneens ingekomen op 6 januari 2005, hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brieven zijn aangehecht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2005, waar appellanten, in de persoon van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, alsmede door ing. A.F. Ditmer en mr. D.J. van der Sar, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht. Namens [aanvrager] is ir. M.H. van Wijk daar gehoord.
2.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang bij behoud van de molenbiotoop van de Rijnenburgermolen.
2.2. Niet in geding is dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de in de Nota planbeoordeling 2002 (hierna: de Nota) opgenomen 1/30 regel, die geldt voor bebouwing of beplanting binnen een straal van 100 tot 400 meter, gerekend vanaf het middelpunt van de molen. De 1/30 regel houdt in dat de maximale hoogte van bebouwing of beplanting niet hoger mag zijn dan 1/30 van de afstand tussen dat bouwwerk of die beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek. In situaties waarin de vrije windgang en het zicht op de molen reeds zijn beperkt kan hiervan blijkens de Nota worden afgeweken door bijvoorbeeld plaatsing van een schoorsteen of dakkapel, mits de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt. Verdere afwijking van de toegestane bouwhoogte is slechts mogelijk na schriftelijke verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, gehoord de eigenaar en eventuele beheerder van de molen.
In verband met de afwijking van de op grond van de 1/30 regel toegelaten bouwhoogte hebben gedeputeerde staten op 27 januari 2004 een verklaring van geen bezwaar afgegeven. De door appellanten naar voren gebrachte omstandigheid dat de gemeente eigenaar is van de molen en tevens een financieel belang heeft bij verwezenlijking van het bouwplan, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedeputeerde staten in het kader van de afgifte van de verklaring van geen bezwaar onvoldoende zouden zijn geïnformeerd over de gevolgen van het bouwplan voor de molenbiotoop. Dit betoog van appellanten kan dan ook geen doel treffen. Met de voorzieningenrechter acht de Voorzitter het evenmin aannemelijk dat bij de Provinciale Planologische Commissie, die over de afgifte van de verklaring van geen bezwaar heeft geadviseerd, onduidelijkheid bestond over de bouwhoogte van de voorziene appartementencomplexen.
2.2.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting komt de voor de molen overwegend bruikbare wind uit zuid tot zuidwestelijke richting. Het bouwplan is niet van invloed op de vrije windvang vanuit deze richting. Voorts blijkt uit de stukken dat de huidige molenaar de voorziene appartementencomplexen niet als een belemmering voor het functioneren van de molen beschouwt. In dit verband acht de Voorzitter niet aannemelijk de stelling van appellanten dat het standpunt van de huidige molenaar niet objectief zou zijn omdat deze werkzaam is voor de gemeente. Daarnaast ziet de Voorzitter in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college ten onrechte is uitgegaan van een behoefte aan de voorziene appartementen. Onder deze omstandigheden, en in aanmerking genomen de invloed op de vrije windvang van de molen die uitgaat van de bebouwing die ter plaatse reeds aanwezig is of op grond van een in rechte onaantastbare bouwvergunning zal worden opgericht, ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat het college, door de vrijstellingen en bouwvergunningen te verlenen, onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang bij bescherming van de molenbiotoop.
2.3. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005