ECLI:NL:RVS:2005:AS5466

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404445/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.R. Schaafsma
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozen van verontreinigd hemelwater op de dode Maasarm te Niftrik

In deze zaak gaat het om de vergunning die op 7 april 2004 door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat is verleend aan appellante voor het lozen van verontreinigd hemelwater op de dode Maasarm te Niftrik. De vergunning werd verleend onder voorschriften, maar appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. De vergunning is gebaseerd op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die voorschrijft dat aan vergunningen voorwaarden kunnen worden verbonden ter bescherming van het milieu. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 januari 2005 behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door mr. ir. C.P.N. van Rijn en verweerder door mr. A.L. van Veghel-Velthoven en ing. R.M.I. Kwanten.

De Afdeling overweegt dat de vergunning alleen kan worden geweigerd als de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater niet kunnen worden voorkomen door het stellen van voorschriften. Appellante betoogde dat er geen lozingseisen opgenomen moesten worden, omdat er nog geen vergunning was verleend voor de oprichting van een zuiveringsinstallatie. De Afdeling oordeelt dat dit argument niet opgaat, omdat de aanvraag was gebaseerd op de aanwezigheid van een zuiveringsinstallatie.

Daarnaast stelde appellante dat de lozingseisen in de vergunning niet haalbaar zijn, maar de Afdeling concludeert dat de beschikbare gegevens onvoldoende inzicht bieden in de aard en omvang van de lozing. Hierdoor is het besluit van de Staatssecretaris in strijd met de Algemene wet bestuursrecht, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de haalbaarheid van de lozingseisen. De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 april 2004, waarbij de Staatssecretaris wordt gelast het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

200404445/1
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2004, kenmerk DLB 2004/4084, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning onder voorschriften aan appellante verleend voor het lozen van verontreinigd hemelwater op de dode Maasarm te Niftrik, afkomstig van appellantes verwerkingsbedrijf van puin en grond gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. ir. C.P.N. van Rijn, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. van Veghel-Velthoven en ing. R.M.I. Kwanten, ambtenaren bij Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van deze wet zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.    Appellante stelt dat in de vergunning geen lozingseisen dienen te worden opgenomen, behoudens voor de gehaltes onopgeloste bestanddelen en minerale olie, omdat verweerder (nog) geen vergunning krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken heeft verleend voor het oprichten van een zuiveringsinstallatie op het terrein van de inrichting, terwijl de lozingseisen zijn gebaseerd op de aanwezigheid van een zuiveringsinstallatie. Volgens haar zijn er bovendien planologische belemmeringen voor het oprichten van zo'n installatie.
2.2.1.    De Afdeling constateert dat appellante in haar vergunningaanvraag is uitgegaan van de aanwezigheid van de zuiveringsinstallatie. Bij de beoordeling van de aanvraag diende verweerder dan ook daarvan uit te gaan. Voor het antwoord op de vraag welke emissie-eisen nodig zijn in die situatie, is niet bepalend of er voor de oprichting van een zuiveringsinstallatie al vergunning is verleend en of die installatie op dit moment planologisch al dan niet toelaatbaar is. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3.    Appellante voert verder aan dat niet zeker is dat de in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3 gestelde lozingseisen haalbaar zijn, behoudens die voor onopgeloste bestanddelen en minerale olie. Zij wijst er in dit verband onder meer op dat zij nog geen praktijkervaring heeft met de aangevraagde zuiveringstechnieken.
2.3.1.    De vergunning is aangevraagd voor het lozen (via één lozingspunt) van het op het verharde terreingedeelte afstromende hemelwater. Dat water is verontreinigd door uitloging van puin en andere (afval-)stoffen die op dat terrein zijn opgeslagen. Volgens het deskundigenbericht ontbreekt vanwege onbekendheid met de mate van uitstroming en afspoeling en de wisselende neerslag inzicht in het lozingspatroon en de daarbij minimaal en maximaal te verwachten concentraties aan verontreinigingen. De twee analyseresultaten die bij de aanvraag zijn gevoegd, lopen volgens het deskundigenbericht te ver uiteen om een representatief beeld te verschaffen van de samenstelling van het afvalwater.
2.3.2.    Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de lozingseis voor PAK onhaalbaar is.
2.3.3.    De Afdeling concludeert op grond van het deskundigenbericht en het ter zitting verhandelde dat de beschikbare gegevens onvoldoende inzicht bieden in de aard en omvang van de lozing. Nu verweerder de lozingseisen en de haalbaarheid daarvan voornamelijk op die gegevens heeft gebaseerd,  is de Afdeling van oordeel dat aan het besluit onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 7 april 2004, DLB 2004/4084;
III.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005
157-424.