ECLI:NL:RVS:2005:AS5471

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202184/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • R.H. Lauwaars
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee, verleend door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Coöperatieve Producentenorganisatie Nederlandse Kokkelvisserij U.A. op 17 juli 2001. De vergunning was onder voorwaarden verleend voor de visperiode van 2001, waarbij maximaal 10.000 ton kokkelvlees mocht worden opgevist. De verenigingen 'Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee' en 'Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels' hebben hiertegen beroep ingesteld, omdat zij van mening waren dat de vergunning in strijd was met Europese richtlijnen, waaronder de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 januari 2005, waarbij de appellanten en de verweerder aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de termijn waarvoor de vergunning was verleend inmiddels was verstreken, maar dat de appellanten nog steeds procesbelang hadden. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning in strijd was met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, zoals eerder geoordeeld in een andere uitspraak. Hierdoor zijn de beroepen gegrond verklaard en is het besluit van de Staatssecretaris vernietigd.

De Raad van State heeft in zijn beslissing ook bepaald dat de Staat der Nederlanden de griffierechten aan de appellanten dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van milieu- en natuurbeschermingsbelangen bij vergunningverlening voor visserijactiviteiten in beschermde gebieden.

Uitspraak

200202184/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de vereniging "Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee", gevestigd te Harlingen,
2.    de vereniging "Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels", gevestigd te Zeist,
appellanten,
en
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2001 heeft verweerder aan de Coöperatieve Producentenorganisatie Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de Producentenorganisatie) onder voorwaarden vergunningen verleend als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee voor de visperiode in 2001.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 18 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, en appellante sub 2 bij brief van 23 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 mei 2002.
Bij brief van 12 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op de prejudiciële vragen die de Afdeling bij uitspraak van 27 maart 2002 in zaak no.
200000690/1 en 200101670/1aan het Hof heeft voorgelegd.
Bij arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 heeft het Hof geantwoord.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door drs. J.M. Revier, medewerker van appellante sub 1, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de Producentenorganisatie), vertegenwoordigd door mr. G. van der Wal, advocaat te Brussel, mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, en ir. J.D. Holstein, bestuurslid. Appellante sub 2 is met voorafgaand bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft betoogd dat appellanten geen processueel belang meer hebben bij de behandeling van hun beroepen.
2.2.    De Afdeling overweegt hierover dat de termijn waarvoor de onderhavige vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet is verleend, inmiddels is verstreken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 juni 2004 in zaak no.
200400893/1kan het belang van appellanten in een geval als het onderhavige gelegen zijn in de omstandigheid dat appellanten het inhoudelijke oordeel van de Afdeling kunnen betrekken bij eventuele toekomstige aanvragen voor vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet.
Niet uitgesloten kan worden dat de Producentenorganisatie ten behoeve van haar leden in 2005 of in latere jaren één of meer vergunningaanvragen voor mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee zal indienen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het procesbelang van appellanten is komen te vervallen.
2.3.    Het primaire besluit strekt ertoe dat de visserijbedrijven aangesloten bij de Producentenorganisatie in de periode van 13 augustus 2001 tot en met 20 december 2001 maximaal 10.000 ton kokkelvlees in het staatsnatuurmonument Waddenzee kunnen opvissen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2.4.    Appellanten hebben in beroep onder meer aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) en richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn).
2.5.    De Producentenorganisatie heeft ter zitting betoogd dat de Afdeling het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 niet bij de toepassing van de Habitatrichtlijn in het onderhavige geval mag betrekken. Naar de mening van de Producentenorganisatie is het arrest gewezen in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
2.5.1.    Ten aanzien van dit betoog overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen zij in haar uitspraak van 22 december 2004, inzake no.
200000690/1 en 200101670/1, heeft overwogen, dat zij geen aanleiding ziet het hiervoor genoemde arrest buiten beschouwing te laten.
2.6.    In evengenoemde uitspraak van 22 december 2004 heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vergunning heeft verleend voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee in de visperiodes in 1999 en 2000. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die ten aanzien van de mechanische kokkelvisserij in 2001 tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Gelet hierop zijn de beroepen gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te worden vernietigd.
Gezien het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) van 12 maart 2002;
III.    gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellante sub 1 en € 218,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Bultema
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005
12-400.