200400986/1
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Westland,
het college van burgemeester en wethouders van Wateringen (thans: Westland),
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2003, locatienummer 95740, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van glastuinbouw aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Wateringen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 23 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2004.
Bij brief van 21 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 oktober 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Kopieën hiervan zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te 's-Gravenhage, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Verhey en W.M. van der Vlist, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [vennoot].
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant stelt dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in vergunningvoorschrift 6.2.1 te hoog zijn gesteld. Hij voert hierbij aan dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de nachtperiode niet juist is bepaald en dat verweerder bij de bepaling van de geluidgrenswaarden van onjuiste richtwaarden is uitgegaan.
2.2.1. Verweerder stelt bij de geluidnormering drie verschillende aspecten te hebben betrokken om maatwerk te kunnen leveren. Hij heeft primair aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en de betreffende omgeving getypeerd als "woonwijk in de stad" in de zin van de Handreiking. Daarnaast is in zijn opdracht het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de nachtperiode gemeten, omdat die periode volgens hem bepalend is voor de akoestische beoordeling. Tot slot heeft verweerder er belang aan toegekend dat het bedrijf is gelegen in een kassengebied met de daarbij behorende akoestische kenmerken, zoals de dagindeling.
Verweerder heeft op grond daarvan in het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.2.1 voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) de volgende geluidgrenswaarden gesteld:
50 dB(A) tussen 06.00 uur en 19.00 uur (dagperiode);
45 dB(A) tussen 19.00 uur en 22.00 uur (avondperiode);
37 dB(A) tussen 22.00 uur en 06.00 uur (nachtperiode).
2.2.2. Volgens het deskundigenbericht heeft de referentieniveaumeting te ver achter de gevel van de woning van appellant plaatsgevonden, waardoor van een te hoog niveau is uitgegaan. De stelling van verweerder ter zitting dat de plaats van de meting voor de uitkomst van de meting niet wezenlijk uitmaakt, kan niet zonder meer worden gevolgd.
Verder zijn de geluidgrenswaarden voor de dag- en avondperiode niet afgeleid van het nachtelijke referentieniveau, terwijl aan de in de vergunning opgenomen waarden in de dag- en avondperiode geen afzonderlijke metingen ten grondslag liggen.
Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat het gebied akoestisch niet kan worden gelijkgesteld met een "woonwijk in de stad", zodat ook niet zonder meer van de daarbij horende richtwaarden voor de dag- en avondperiode kon worden uitgegaan.
Evenmin kan zonder meer worden aangenomen dat de weg met gemengde lintbebouwing, de Heulweg, wat de dagindeling betreft overeenkomt met de dagindeling in een kassengebied.
Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 6.2.1 niet wordt gedragen door de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd. Het besluit is wat dit betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond treft doel.
2.3. Appellant voert voorts aan dat voorschrift 6.2.2 ten onrechte ook een ontheffing biedt van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT).
2.3.1. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat dit voorschrift slechts bedoeld is voor het piekniveau (LAmax), wat weliswaar niet duidelijk blijkt uit dat voorschrift, doch wat zijns inziens wel duidelijk is op grond van de overwegingen van het besluit en de overige geluidsvoorschriften.
2.3.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan de bedoeling van verweerder niet worden afgeleid uit de bewoordingen van voorschrift 6.2.2. Op dit punt voldoet het besluit niet aan het algemene rechtsbeginsel dat wil dat besluiten met de vereiste zorgvuldigheid worden genomen.
2.4. Appellant voert aan dat ten onrechte en ongemotiveerd voorschrift 6.3.2 inzake geluidsnormoverschrijding door bijzondere werkzaamheden voor ten hoogste twaalf dagen per jaar, aan de vergunning is verbonden.
2.4.1. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat dit voorschrift niet nodig is voor de bedrijfsvoering.
2.4.2. De Afdeling oordeelt dat dit voorschrift ten onrechte aan de vergunning is verbonden, nu die ontheffingsmogelijkheid niet is aangevraagd en bovendien niet nodig blijkt voor de bedrijfsvoering. Het besluit is wat dit betreft onzorgvuldig voorbereid en genomen.
2.5. Inzake de stelling van appellant dat uit de aanvraag onvoldoende blijkt hoeveel vrachtwagenbewegingen zijn aangevraagd, stelt de Afdeling vast dat het akoestisch rapport, dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag, het aantal vrachtwagenbewegingen aangeeft. Vergunninghouder is gebonden aan de feitelijke uitgangspunten van dat rapport. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.6. Voorzover appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften inzake het grondstomen, het in werking zijn van de stoomketel, de tijdsduur dat de compressor aanstaat, het tijdstip dat een vrachtwagen aanwezig is om te laden en het gebruik van bestrijdingsmiddelen niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het de voorschriften 6.2.1 en 6.3.2 betreft en voorschrift 6.2.2, voorzover betrekking hebbend op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wateringen van 16 december 2003, locatienummer 95740, voorzover het de voorschriften 6.2.1 en 6.3.2 betreft en voorschrift 6.2.2 voorzover betrekking hebbend op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Westland op binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Westland te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Westland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005