200404986/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft verweerder krachtens artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot de inrichting tennisclub “TC Grubbenvorst” op het perceel Irenestraat 18 te Grubbenvorst. Dit besluit is op 10 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 juni 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2004.
Bij brief van 16 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2004, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, advocaat te Leusden, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. D.P.M. Ploum, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de drijver van de inrichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij daar gehoord.
2.1. Verweerder heeft het bestreden besluit voorbereid met toepassing van paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake overlast van insecten niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Ingevolge voorschrift 1.5.1 van de bijlage bij het Besluit, voorzover hier van belang, dient de lichtinstallatie zo te worden uitgevoerd dat directe lichtstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
2.4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat de lichtinstallatie behorende tot de onderhavige inrichting onaanvaardbare lichthinder veroorzaakt voor omwonenden in de directe omgeving van de inrichting.
Ingevolge de eerste nadere eis mag de verticale verlichtingssterkte Ev en de lichtsterkte I bij de dichtstbijgelegen woonbebouwing (lees: woningen De Akkervrouw) niet meer bedragen dan:
Parameter Periode Grenswaarde (E3 stedelijk gebied)
Verticale verlichtingssterkte Ev [Lux] 7.00-23.00 uur 10
Verticale verlichtingssterkte Ev [Lux] 23.00-7.00 uur 2
Lichtsterkte I [Candela] 7.00-23.00 uur 10.000
Lichtsterkte I [Candela] 23.00-7.00 uur 1.000
Ingevolge de tweede nadere eis dienen de lichtmasten, binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van het bestreden besluit, conform de uitgangspunten in het lichtplan p0612xx.grub van 6 december 2002 (Oostendorp Nederland B.V.) te worden uitgevoerd.
Ingevolge de derde nadere eis dient voor het inwerking stellen van de (aangepaste) lichtmasten door middel van lichtmetingen te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de grenswaarden van Ev en I voor de periode van 7.00-23.00 uur uit de eerste nadere eis.
2.5. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
2.6. Appellant betoogt dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken lichthinder de “Algemene richtlijn betreffende lichthinder” van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: de richtlijn) op onjuiste wijze heeft toegepast. Volgens appellant is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte uitgegaan van een stedelijke gebied in de zin van de richtlijn als omgevingszone van de inrichting en moet de omgeving van de inrichting worden aangemerkt als landelijk gebied waarvoor ingevolge de richtlijn lagere grenswaarden gelden.
2.6.1. Bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken lichthinder heeft verweerder de richtlijn als uitgangspunt gehanteerd.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de onderhavige inrichting is gelegen in een woonwijk binnen de bebouwde kom van Grubbenvorst. Gelet op de mate van bebouwing moet de omgeving van de inrichting volgens verweerder worden aangemerkt als omgevingszone E3, stedelijk gebied, in de zin van de richtlijn. De omstandigheid dat aan één zijde van de in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen een groenstrook is gelegen ter afscherming van een bedrijventerrein, geeft volgens verweerder geen aanleiding de omgeving van de inrichting te typeren als landelijk gebied.
2.6.2. Gelet op de stukken, waaronder de ter zitting getoonde foto's en kaarten, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van omgevingszone E3, stedelijk gebied, in de zin van de richtlijn als omgevingszone van de onderhavige inrichting.
2.7. Daarnaast stelt appellant dat de lichtmasten van de inrichting op een te korte afstand van zijn perceel staan en overigens ook te hoog zijn, zodat de inrichting niet kan voldoen aan de bij het bestreden besluit opgelegde nadere eisen. Verweerder is volgens appellant bij het opleggen van de nadere eisen bovendien ten onrechte uitgegaan van computerberekeningen, terwijl een proefopstelling meer zou zijn aangewezen.
Uit een als bijlage bij het verweerschrift gevoegd rapport inzake lichthindermetingen ter plaatse van woningen in de directe omgeving van de onderhavige inrichting, uitgevoerd door Oostendorp Nederland B.V. op 20 juli 2004, alsmede uit een door verweerder als nader stuk ingebracht lichttechnisch onderzoek in de omgeving van de onderhavige inrichting, uitgevoerd door Cauberg-Huygen Raadgevend Ingenieurs B.V. op
8 oktober 2004, blijkt dat de inrichting kan voldoen aan de bij de eerste nadere eis gestelde grenswaarden. Gelet hierop en in aanmerking nemende hetgeen door appellant op dit punt is aangevoerd is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde grenswaarden kunnen worden nageleefd. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.8. Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake overlast van insecten betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005