ECLI:NL:RVS:2005:AS5481

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404071/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 april 2004, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van twee verzoeken om een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) door de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage ongegrond werd verklaard. De appellant had in 2000 twee verzoeken ingediend voor rechtsbijstand, die door het bureau rechtsbijstandverlening van de raad werden afgewezen. De raad verklaarde de daartegen ingestelde beroepen op 22 februari 2001 ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder op 19 maart 2002 het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde deze uitspraak op 25 september 2002 en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waardoor de besluiten van de raad werden vernietigd. De raad verklaarde vervolgens op 12 december 2002 de beroepen tegen de eerdere besluiten opnieuw gegrond, maar weigerde alsnog de toevoegingen aan de appellant te verstrekken.

De rechtbank oordeelde op 5 april 2004 opnieuw dat het beroep ongegrond was, wat leidde tot het hoger beroep van de appellant. De appellant voerde aan dat de raad ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn inkomen en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waren geschonden. De Raad van State oordeelde dat de raad bij de beoordeling van het inkomen van de appellant niet de juiste fiscale correctie had toegepast, wat leidde tot een onterecht besluit. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant alsnog gegrond. De raad werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 9 februari 2005.

Uitspraak

200404071/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 april 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 7 respectievelijk 29 november 2000 heeft het bureau rechtsbijstandverlening van de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage twee verzoeken om een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) van appellant afgewezen. Bij besluiten van 22 februari 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2002 heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2002 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het tegen de uitspraak van 19 maart 2002 gerichte hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van de raad van 22 februari 2001 vernietigd.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft de raad de tegen de besluiten van 7 november 2000 en 29 november 2000 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat aan appellant geen toevoegingen worden verstrekt.
Bij uitspraak van 5 april 2004, verzonden op 15 april 2004, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wrb, voorzover hier van belang, wordt rechtsbijstand verleend aan hen wier inkomen per maand ƒ 2.470,00(€ 1.120,84) of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn,
2.1.1.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand wordt het vastgestelde maandinkomen verminderd met:
a. de uitgaven op maandbasis in verband met betalingen met een duurzaam karakter, die ten laste van de rechtzoekende komen voor levensonderhoud ten behoeve van de gewezen partner en de niet tot het huishouden van de rechtzoekende behorende kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is;
b. het bedrag van de ten laste van de rechtzoekende komende premie van vrijwillige verzekering tegen ziektekosten en het bedrag dat de verzekerde krachtens de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als nominale premie verschuldigd is;
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het vastgestelde maandinkomen voorts worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd.
2.2.    Tevergeefs betoogt appellant dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, zijn geschonden. Voorzover dit betoog betrekking heeft op het niet in de beoordeling betrekken door de raad van het inkomen van appellant, heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat de raad bij zijn besluiten van 22 februari 2001 heeft kunnen afzien van toetsing van het inkomen van appellant, reeds omdat appellant op basis van zijn door de raad overeenkomstig toen geldende jurisprudentie van de Afdeling berekende vermogen niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. Dat als gevolg hiervan voor appellant een lange rechtsgang volgde, kan hieraan niet afdoen. Het vermogen speelt in deze procedure na de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2002 geen rol meer.
Voorzover appellant, onder verwijzing naar het besluit van 7 november 2000, stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht door de raad geen rekening is gehouden met de herinrichtingskosten, blijkt uit het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 5 december 2002, dat aan het besluit van 12 december 2002 ten grondslag is gelegd, dat wel met de herinrichtingskosten rekening is gehouden. Het hoger beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
Het betoog van appellant dat hij niet alleen ná, doch ook vóór de thans aan de orde zijnde aanvragen veel schulden heeft moeten maken terzake van advocaatkosten en dat de rechtbank niet is ingegaan op de uit deze schulden voortvloeiende kosten, faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de advocaatkosten dateren van vóór de indiening van zijn aanvragen. Appellant heeft dit thans evenmin aannemelijk gemaakt.
2.3.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de raad ten onrechte een fiscale correctie van de door hem betaalde alimentatie van 50% heeft toegepast in plaats van 37,95% zoals vermeld in de fiscale correctietabellen behorende bij het Handboek Toevoegen. Als gevolg hiervan komt de draagkracht in het inkomen van appellant boven de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb genoemde grens uit.
2.3.1.    Paragraaf 4.7.2.1"Alimentatie: fiscale correctie" van het Handboek Toevoegen, waarin het door de raad bij de beoordeling van aanvragen als de onderhavige gehanteerde beleid is neergelegd, vermeldt: "Alimentatie t.b.v. de ex-partner (in geld) of natura is een fiscale aftrekpost. Het fiscaal voordeel wordt conform de correctietabel in de bijlagen op de verplichting in mindering gebracht. Deze correctie vindt automatisch plaats". De als bijlage bij het handboek behorende fiscale correctietabel per 1 januari 2000 geeft bij een belastbare som tussen ƒ 15.256,00 (€ 6.922,87) en ƒ 48.994,00 (€ 22.232,51) een correctiepercentage aan van 37,95. Blijkens de Aanslag 2000 Inkomstenbelasting en Premies Volksverzekeringen van appellant bedroeg het belastbare bedrag ƒ 45.608,00 (€ 20.696,01). De raad heeft in afwijking van deze fiscale correctietabel een correctiepercentage van 50 aangehouden en is aldus in het onderhavige geval afgeweken van het door hem gehanteerde beleid. De raad heeft deze afwijking echter niet gemotiveerd en evenmin is de reden daarvan uit de stukken inzichtelijk geworden. Dit betoog van appellant slaagt derhalve.
2.3.2.    Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en mitsdien diende te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.5.    De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 april 2004, AWB 03/654 WRB;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage van 12 december 2002, beroepnummer 21308;
V.    veroordeelt de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 349,42, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage te worden betaald aan appellant;
VI.    gelast dat de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 133,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005
164-209.