200404154/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 maart 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 15 november 2002 heeft appellante aan [wederpartij] geweigerd een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C/ D/ C+E/ D+E.
Bij besluit van 2 mei 2003 heeft appellante het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2004, verzonden op 7 april 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries en drs. R.A. Bredewoud, arts, beiden werkzaam bij appellante, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J.M. van der Linden, advocaat te Waddinxveen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt onder "groep 1" verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E, en onder "groep 2": bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 7.6 van deze bijlage met als opschrift "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen" luidt: "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen omvatten beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA), TIA's (transient ischemic attacks), verwijdingen van slagaders (aneurysmata) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten".
Onderdeel 7.6.2.2 (TIA en beroerte) van paragraaf 7.6.2 (Rijbewijzen van groep 2) - voorzover van belang - luidt: "Na een TIA of beroerte zijn personen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2 voor een periode van vijf jaar. Zij kunnen na deze periode weer geschikt worden verklaard als uit het neurologisch rapport blijkt dat zij vrij zijn van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen. De maximale geschiktheidstermijn is drie jaar".
2.2. Vaststaat dat [wederpartij] – internationaal verhuizer van beroep, waarvoor hij sterk afhankelijk is van een groot rijbewijs – op 4 mei 2002 zogenaamde TIA's heeft gehad, met tweemaal geringe verschijnselen (prikkelingen in de linkerarm) en eenmaal met tevens prikkelingen in het linkerbeen en een kortdurende hemiparese links. Als gevolg hiervan en gelet op paragraaf 7.6.2 van de bijlage behorende bij de Regeling heeft appellante – in afwijking van het advies van de keurend specialist (neuroloog) prof. dr. L.J. Kappelle – de verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C/ D/ C+E/ D+E geweigerd, welk besluit bij de beslissing op bezwaar is gehandhaafd.
De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit verklaringen van een drietal medisch specialisten valt af te leiden dat [wederpartij] TIA's niet samenhangen met atherosclerotisch vaatlijden maar een gevolg zijn van trombocytenaggregaten bij polycytaemia vera, opgetreden nadat [wederpartij] verzuimd had zijn profylactisch voorgeschreven medicatie (Ascal) in te nemen. Nu in het geval van [wederpartij] zijn kortdurende neurologische verschijnselen op 4 mei 2002 geen verband houden met atherosclerotisch vaatlijden en geen sprake is van functiestoornissen en van een risico op genoemde complicaties, had appellante naar het oordeel van de rechtbank voor de weigering van de onderhavige verklaring van geschiktheid niet kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het algemeen verbindend karakter van paragraaf 7.6.2.2. van de bijlage bij de Regeling.
2.3. Appellante bestrijdt dit oordeel met succes. Vooropgesteld zij dat personen die een TIA hebben gehad blijkens voormelde paragraaf 7.6.2.2. van de bijlage bij de Regeling voor een periode van vijf jaar ongeschikt zijn voor rijbewijzen van groep 2. Zoals hiervoor reeds is overwogen staat vast dat bij [wederpartij] op 4 mei 2002 sprake is geweest van driemaal een TIA. Gegeven de omstandigheid dat het hier imperatieve wettelijke voorschriften betreft waarbij aan appellante geen ruimte is gelaten om per geval rekening te houden met de individuele belangen van de aanvrager, had appellante - ondanks de positieve medische adviezen van voornoemde medisch specialisten - geen andere mogelijkheid dan de verklaring van geschiktheid voor een rijbewijs van groep 2 te weigeren. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld maakt het feit dat de TIA's van [wederpartij] niet zijn veroorzaakt door atherosclerotisch vaatlijden, maar een andere oorzaak hebben, dit niet anders. In de Regeling is immers geen aanknopingspunt te vinden voor de opvatting van de rechtbank dat geen sprake is van een TIA indien deze een gevolg is van trombocytenaggregaten bij polycytaemia vera, opgetreden nadat is verzuimd profylactisch voorgeschreven medicatie in te nemen. De Afdeling deelt derhalve niet het oordeel van de rechtbank dat de neurologische verschijnselen van [wederpartij] niet onder het begrip TIA zouden vallen omdat deze niet zijn te herleiden tot een atherosclerotisch vaatlijden.
Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de heersende medische visie sinds de vaststelling van de bijlage bij de Regeling is gewijzigd in de zin als door de rechtbank aangegeven, dan leidt dit nog niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 december 2000 in zaak no. 200002662/1 is het de taak van de regelgever om te beoordelen of veranderde medische inzichten tot aanpassing van de Regeling nopen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 maart 2004, reg. nr. AWB 03/2393 BESLU;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005