200404557/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 2.5.17, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening en vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a ten 1o, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een berging/carport op het perceel kadastraal bekend gemeente Maasdriel, sectie […], nummer […], aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van de vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.F.G. Mulders, advocaat te Zaltbommel, en door J.A. van Doorn, technisch adviseur, is verschenen. Tevens is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. D.S. Muller, gemachtigde.
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een vrijstaande berging/hobbyruimte met carport op een afstand van 0.30 m van de zijdelingse perceelsgrens. Op gelijke afstand van die grens staat op het naburige perceel een aanbouw aan de woning van appellant, waarin zich een garage bevindt.
2.2. Het perceel is in het geldende bestemmingsplan "Kern Rossum, herziening 1997, bestemd als "Woondoeleinden" en daarmee ingevolge artikel 6.1. van de voorschriften bij dat plan bestemd voor woondoeleinden met de bijbehorende tuinen en erven.
Ingevolge artikel 6.2.5. van de planvoorschriften – voor zover hier van belang – mag op de aldus bestemde gronden binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen per woning worden opgericht:
1. ten hoogste één vrijstaand bijgebouw en/of
2. ten hoogste één aanbouw.
Bij het oprichten van deze bebouwing moet aan het volgende worden voldaan:
a. De bebouwde oppervlakte van de bebouwing mag tezamen niet meer bedragen dan 35% van de oppervlakte van het bouwperceel gelegen binnen de bebouwingsgrenzen waarbij het vrijstaande bijgebouw geen grotere bebouwde oppervlakte mag hebben dan 30 m2.
b. De goothoogte moet tenminste 2 m en mag ten hoogste 3 m bedragen.
c. De bebouwingshoogte mag niet meer bedragen dan 4 m.
f. De onder 1 en 2 bedoelde gebouwen mogen worden opgericht hetzij in de zijdelingse perceelsgrens hetzij op een afstand tot de zijdelingse perceelsgrens van tenminste 1 m.
De goot- en de bebouwingshoogte worden ingevolge artikel 2, onder b. respectievelijk g., van de planvoorschriften gemeten vanaf het aan het gebouw aansluitende afgewerkte terrein.
2.2.1. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf een hoogte van het erf tot 2,2 m daarboven minder dan 1 m breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, nu het buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen is voorzien en de bebouwde oppervlakte de aangegeven maatvoering overschrijdt en is tevens in strijd met artikel 2.5.17, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening nu het bouwwerk is voorzien op 0.60 m van de bebouwing op het aangrenzende perceel.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen bevoegdheid bestaat tot het verlenen van vrijstelling voor uitvoering van het bouwplan met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a ten 1o, van het Bro, nu het bouwplan voorziet in de oprichting van een gastenverblijf, zodat bij uitvoering van het bouwplan het aantal woningen zal toenemen.
Dit betoog faalt. De bouwvergunning is aangevraagd en verleend voor de bouw van een berging/hobbyruimte met carport. De van de bouwvergunning deeluitmakende bouwtekening geeft, anders dan appellant betoogt, geen aanknopingspunt dat het bouwwerk is bestemd om (mede) voor bewoning (gastenverblijf) te worden gebruikt. Ook anderszins is niet gebleken dat bij uitvoering van het bouwplan het aantal woningen op het perceel zal toenemen. De rechtbank is er dan ook terecht van uit gegaan, dat het college bevoegd was de vrijstelling te verlenen.
2.5. Ook faalt het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de verlening van de vrijstellingen de belangen van appellant ondergeschikt heeft kunnen achten aan die van de aanvrager. Omdat de bebouwingsgrens van het perceel eindigt waar de aanbouw van de woning op het naburige perceel begint, heeft uitvoering van het bouwplan – op de aangegeven plaats buiten het bouwperceel - tot gevolg dat de voorgevel van de aanbouw van de woning van appellant gelijk komt te liggen met de voorgevel van het op te richten bouwwerk. Voorts was ter plaatse reeds een gebouw aanwezig, heeft appellant vanuit zijn (woon)vertrekken geen zicht op het bouwwerk en is voor appellant evenmin sprake van verminderde zonlichttoetreding.
Er is, anders dan appellant betoogt, onvoldoende grond voor het oordeel dat plaatsing van het bouwwerk op 0.30 m uit de perceelsgrens tot gevolg heeft dat appellant onevenredig wordt bemoeilijkt in het uitvoeren van onderhoud aan de aanbouw aan zijn woning. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant, doordat hij de aanbouw aan zijn woning ook op 0.30 m uit de perceelsgrens heeft gebouwd, het onderhoud aan die uitbouw ook thans vanaf het naburig erf dient uit te voeren en dat na uitvoering van het bouwplan daarvoor een ruimte van 0.60 m aanwezig blijft. Alleen een klein gedeelte van de dakoverstek aan de achterzijde van de aanbouw aan de woning van appellant komt op 0.30 m van het te plaatsen bouwwerk. Dat deel is echter, naar ter zitting voldoende vast is komen te staan, bereikbaar vanaf het dak dan wel vanaf de grond en mitsdien te onderhouden.
2.6. Voorts heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden overwogen dat de bouwtekeningen geen andere conclusie toelaten dan dat de goothoogte van het bouwwerk, gemeten vanaf het aan het gebouw aansluitende afgewerkte terrein, 3 m bedraagt en mitsdien op de in artikel 2 van de planvoorschriften voorgeschreven wijze is bepaald. Er is, anders dan appellant betoogt, onvoldoende grond voor het oordeel dat het college van een onjuist peil is uitgegaan.
2.7. Gelet op het vorenstaande, geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005