ECLI:NL:RVS:2005:AS5507

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408248/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor stoeterij, fokkerij en pensionstal

Op 4 februari 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door een aantal verzoekers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel, dat op 16 september 2004 een revisievergunning had verleend voor een stoeterij, fokkerij en pensionstal. De vergunninghouder had de vergunning aangevraagd voor een inrichting op een specifiek perceel, en het besluit was op 23 september 2004 ter inzage gelegd. De verzoekers stelden dat de vergunning niet rechtmatig was en dat er nadelige gevolgen voor het milieu zouden zijn.

De Voorzitter heeft de zaak op zitting behandeld op 20 januari 2005, waarbij de verzoekers en de vergunninghouder vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De Voorzitter heeft overwogen dat de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu afhankelijk is van de inrichting zoals deze is aangevraagd en vergund. De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd, en de verweerder heeft beoordelingsvrijheid bij het verlenen van de vergunning.

De Voorzitter heeft vastgesteld dat de vergunninghouder zich aan de voorwaarden van de vergunning moet houden en dat er voorschriften zijn verbonden aan de vergunning om nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. De verzoekers hebben verschillende bezwaren geuit, waaronder zorgen over stofhinder, stankhinder en indirecte hinder door verkeer. De Voorzitter heeft deze bezwaren beoordeeld en geconcludeerd dat de vergunning op juiste gronden is verleend en dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er onaanvaardbare hinder zal optreden.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de rol van de bestuursrechter in het waarborgen van milieubescherming.

Uitspraak

200408248/2.
Datum uitspraak: 4 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers, gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2004, kenmerk WM 175-04, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een stoeterij, fokkerij en pensionstal op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 23 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 5 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 december 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. N.M. Heemskerk en J.F. Rings, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, daar als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    De Voorzitter stelt voorop dat voor de beoordeling van de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken de inrichting bepalend is zoals deze is aangevraagd en vergund. Blijkens het dictum van het bestreden besluit en het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1 maken het aanvraagformulier en de daarbij behorende tekeningen en overige bijlagen deel uit van de vergunning. In voorschrift 1.8 is bepaald dat het vergunninghouder niet is toegestaan binnen de inrichting andere activiteiten uit te oefenen of te organiseren, zoals bijvoorbeeld het organiseren van wedstrijden met betrekking tot paardendressuur of het geven van groepslessen (manegeactiviteiten), dan zoals aangegeven in de aanvraag om vergunning. In voorschrift 2.1 is bepaald dat in de inrichting in totaal maximaal 40 paarden en/of pony's aanwezig mogen zijn. Andere activiteiten dan aangevraagd en vergund zijn niet toegestaan.
2.3.1.    Voorzover verzoekers – gezien het gestelde huidige feitelijke gebruik van de inrichting – bevreesd zijn dat de inrichting op een andere wijze, onder andere als manege en voor het houden van meer paarden en/of veulens, in werking zal zijn dan wel dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Voorzitter dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.3.2.    Verzoekers hebben onder verwijzing naar het feitelijke gebruik van de naast de inrichting gelegen weilanden, als gevolg waarvan zij stofoverlast stellen te ondervinden, betoogd dat die weilanden tot de inrichting moeten worden gerekend en dat voorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden om die overlast te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de door verzoekers bedoelde weilanden geen deel uitmaken van de vergunde inrichting en dat de weilanden, nadat de inrichting volgens de thans verleende vergunning in werking is gebracht, zullen dienen om een deel van de in de inrichting gehouden 40 paarden de gelegenheid te geven gedurende een bepaalde tijd te grazen. Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gebruik van bedoelde weilanden in de door vergunninghouder gewenste zin.
2.4.    Ter voorkoming van stofhinder als gevolg van het gebruik van de buitenbak en de carrousel heeft verweerder in voorschrift 2.6 bepaald dat de buitenbak en de carrousel tijdens het gebruik ervan en zo vaak als nodig vochtig moeten worden gehouden. Hiertoe moeten deze zijn voorzien van het eb- en vloedsysteem zoals omschreven in de aanvraag en de bijbehorende tekening. Verzoekers vinden het onduidelijk wanneer het voorgeschreven systeem in werking zal zijn, omdat er een discrepantie lijkt te zijn tussen de beschrijving in de aanvraag en het voorschrift.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de bodem van de buitenbak en de carrousel drains worden aangebracht en dat deze door gevuld te zijn met water de boven de drains aanwezige zandlaag op zodanige wijze bevochtigen, dat stofoverlast wordt tegengegaan. Uit voorschrift 2.6 volgt dat het zand in elk geval tijdens het gebruik van de buitenbak en de carrousel vochtig moet worden gehouden en daarnaast zo vaak als nodig is om stofhinder buiten de inrichting te voorkomen. Hiermee is de werking van het systeem voldoende gegarandeerd. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat aan de goede werking van het voorgeschreven eb- en vloedsysteem moet worden getwijfeld.
2.5.    Verzoekers stellen zich op het standpunt dat vanwege de lozing van het water afkomstig uit het eb- en vloedsysteem als genoemd in voorschrift 2.6 en het water afkomstig van de paardendouche een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.
Ter zitting is komen vast te staan dat de hoeveelheid water dat gebruikt wordt in het eb- en vloedsysteem beperkt is en op natuurlijke wijze in de bodem zakt, zoals dat ook bij regenwater het geval zou zijn. Het water afkomstig van de paardendouche wordt blijkens voorschrift 5.5 op de bedrijfsriolering geloosd. Ook het overige uit de inrichting vrijkomende afvalwater dient op de bedrijfsriolering te worden geloosd. Gelet hierop is geen sprake van lozing van afvalwater op het oppervlaktewater, waarvoor een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zou zijn vereist.
2.6.    Verzoekers betogen dat aan de ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder in acht te nemen afstand van 50 meter niet wordt voldaan.
Uit de stukken, waaronder de bij de aanvraag behorende tekening, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de paardenstal het dichtst bij woningen van derden gelegen voor stankhinder relevante bedrijfsonderdeel is en dat de afstand tot die woningen respectievelijk ongeveer 55 en 62 meter bedraagt. Gelet hierop mist het betoog feitelijke grondslag.
2.7.    Verzoekers stellen dat de teelt van gerbera's in de naast de inrichting gelegen glastuinbouwkassen schade zal ondervinden als gevolg van de ammoniakemissie van de paarden.
Verweerder heeft hierover gesteld dat het rapport "Stallucht en Planten" opgesteld door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek uitsluitend betrekking heeft op de beoordeling van directe ammoniakschade door de uitstoot van ammoniak afkomstig van intensieve kippen- en varkenshouderijen, waarvan hier geen sprake is. Voor overige vormen van bedrijfsmatig houden van dieren zijn hiervoor geen toetsingscriteria voorhanden. Verweerder acht de ammoniakemissie veroorzaakt door de vergunde 40 paarden/pony's ten opzichte van een gemiddelde intensieve kippen- en varkenshouderijen, als in genoemd rapport beschreven, dermate gering, dat voor directe ammoniakschade niet behoeft te worden gevreesd.
Gelet op hetgeen in dit opzicht door verweerder is overwogen en in aanmerking genomen het soort en het aantal vergunde dieren, het feit dat de gerbera's in kassen worden geteeld en de afstand van het verblijf van de paarden tot deze kassen, acht de Voorzitter het onvoldoende aannemelijk dat sprake zal zijn van schade in de door verzoekers bedoelde zin.
2.8.    Tenslotte betogen verzoekers dat de beoordeling van indirecte hinder door verweerder onvoldoende is.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de indirecte hinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting heeft beoordeeld aan de hand van de circulaire van 29 februari 1996 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer". Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van AV-Consulting B.V. van 27 april 2004 blijkt dat ter plaatse van woningen van derden wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Op grond hiervan heeft verweerder geen aanleiding gezien de gevraagde vergunning te weigeren dan wel in dit opzicht voorschriften aan de vergunning te verbinden. Verzoekers hebben aangetoond noch aannemelijk gemaakt en ook de Voorzitter is niet gebleken dat dit onjuist is.
2.9.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2005
159.