ECLI:NL:RVS:2005:AS5519

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407443/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.G.C. Wiebenga
  • H. Borstlap
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding door college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland na handhaving verzoek

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 24 juni 2003 een verzoek van de appellant om schadevergoeding afgewezen. Dit verzoek was gerelateerd aan een eerdere afwijzing van een handhavingverzoek dat op 21 mei 1999 was gedaan. De appellant stelde dat de afwijzing van het handhavingverzoek onterecht was en dat dit had geleid tot schade door stankoverlast van een paralleltrommel in een asfaltcentrale. De appellant had zijn verzoek om schadevergoeding ingediend op 27 mei 1999, maar verweerder heeft dit verzoek op 24 juni 2003 afgewezen, wat leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard op 20 januari 2004. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Gravenhage, die de zaak doorstuurde naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Tijdens de zitting op 6 januari 2005 heeft de Afdeling de zaak behandeld. De Afdeling overwoog dat de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om schadevergoeding, dat voortvloeit uit de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, als een besluit moet worden aangemerkt. De Afdeling constateerde dat de verweerder bij de beslissing op bezwaar van 10 februari 2000 het bezwaar over de acceptatie van de melding van de paralleltrommel gegrond had verklaard, maar het oorspronkelijke besluit van 21 mei 1999 ongewijzigd had gehandhaafd. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtmatigheid van het besluit van 21 mei 1999 niet ter discussie stond, en dat er geen grond was voor schadevergoeding.

De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 9 februari 2005.

Uitspraak

200407443/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft verweerder een verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 februari 2004 bij de rechtbank 's-Gravenhage beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ter verdere behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 5 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 21 mei 1999 heeft verweerder een verzoek van appellant om met bestuurlijke handhavingmiddelen op te treden afgewezen. Het verzoek had betrekking op het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gebruiken van een zogenoemde paralleltrommel in een asfaltcentrale.
Appellant heeft bij brief van 27 mei 1999 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft appellant tevens verzocht om schadevergoeding vanwege de door de paralleltrommel veroorzaakte stankoverlast bij zijn woning (hierna: het schadeverzoek).
Verweerder heeft op 10 februari 2000 besloten op het bezwaarschrift, en daarbij het besluit van 21 mei 1999 ongewijzigd in stand gelaten. Verweerder heeft vervolgens, bij afzonderlijk besluit van 24 juni 2003, afwijzend beslist op het schadeverzoek.
2.2.    Mede gezien het verhandelde ter zitting moet het schadeverzoek van 27 mei 1999 worden aangemerkt als een verzoek om vergoeding van schade die zou zijn veroorzaakt door het besluit van 21 mei 1999. Bij dit besluit is volgens appellant ten onrechte zijn handhavingverzoek afgewezen. Verweerder zou met name hebben miskend dat voor het plaatsen van de paralleltrommel niet kon worden volstaan met het doen van een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, zoals dat artikel destijds luidde.
2.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen – onder meer in haar uitspraak van 6 mei 1997, in zaak H01.96.0578/Q1 (JB 1997/118 en AB 1997, 229) – is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, een besluit.
De beslissing van verweerder van 24 juni 2003 op het schadeverzoek is een dergelijk zogenoemd zuiver schadebesluit.
De bestuursrechter is slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen inzake een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen inzake de gestelde schadeoorzaak zelf. In het onderhavige geval is de gestelde schadeoorzaak een besluit over handhaving van de Wet milieubeheer. Omdat de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van beroepen inzake dergelijke besluiten, is zij ook bevoegd kennis te nemen van het beroep inzake het aan de orde zijnde zuiver schadebesluit.
2.4.    De Afdeling constateert dat verweerder bij de beslissing op bezwaar van 10 februari 2000 weliswaar het bezwaar over de acceptatie van de melding van de plaatsing van de paralleltrommel gegrond heeft verklaard, maar het besluit van 21 mei 1999, dat strekte tot afwijzing van het verzoek om handhaving, ongewijzigd heeft gehandhaafd. Het door appellant tegen die beslissing ingestelde beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2000, in zaak 200001446/P01, niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen die uitspraak gedane verzet is bij uitspraak van 14 september 2000 ongegrond verklaard.
Gezien het voorgaande moet van de rechtmatigheid van het besluit van 21 mei 1999 worden uitgegaan. Voor een vergoeding van schade vanwege de onrechtmatigheid van dit besluit bestaat dan ook geen grond. Reeds om deze reden heeft verweerder het daartoe strekkende schadeverzoek kunnen afwijzen, en heeft hij het tegen die afwijzing gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005
262.