200401904/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft de gemeenteraad van Steenwijkerland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 juni 2003, het bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening Dwarssloot Oost” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 januari 2004, kenmerk RWB/2003/2340, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 3 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2004, en appellant sub 2 bij brief van 26 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 16 maart 2004.
Bij brief van 20 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 september 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door ing. N.A. Bronsgeest, gemachtigde, appellant sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Steenwijkerland, vertegenwoordigd door
I.A. Steinmetz-Bakker, wethouder en J. Mulder, ambtenaar van de gemeente, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het plan wordt beoogd de verplaatsing van een intensief veehouderijbedrijf mogelijk te maken naar de Dwarssloot Oost.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren daartoe onder meer aan dat de beoogde vestiging van het intensieve veehouderijbedrijf aan de Dwarssloot Oost in strijd is met het provinciale beleid inzake nieuwvestiging van agrarische bedrijven.
2.4. De gemeenteraad beoogt met het plan het intensieve veehouderijbedrijf dat aan de [locatie] is gevestigd te verplaatsen naar het aan de Dwarssloot Oost gelegen plangebied. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat verplaatsing van dit bedrijf noodzakelijk is omdat het op de huidige plek niet kan uitbreiden. Bovendien kunnen door de verplaatsing op de vrijkomende plek en in de nabije omgeving woningen worden gebouwd, aldus de gemeenteraad. Verder is de gemeenteraad van mening dat het beoogde bedrijf in de bestaande bebouwingsstructuur past zodat geen afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke openheid van het gebied. Hij overweegt in dit verband dat de in de gemeentelijke Notitie “Grondgebonden/nietgrondgebonden landbouw” gestelde afstand van 500 meter ten opzichte van de bestaande bebouwing indicatief is. Verder zijn volgens de gemeenteraad geen alternatieve vestigingslocaties beschikbaar. Bovendien is naar zijn mening gelet op de ligging van het beoogde bedrijf een alternatieve locatie niet nodig.
2.5. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Verweerder acht het plan niet in strijd met het provinciale beleid. In dit verband is hij van mening dat het plan geen afbreuk doet aan de karakteristieke openheid van het omliggende gebied.
2.6. Het plangebied ligt blijkens kaart 2 van het streekplan “Overijssel 2000+” (hierna: het streekplan) in zone I, landbouw. In paragraaf 4.2.2. van het streekplan is vermeld dat de hoofdkoers voor een gebied in deze zone onder meer is het bieden van mogelijkheden voor uitbreiding en (her)vestiging van landbouwbedrijven, maar dat dit in gebieden met karakteristieke openheid alleen toelaatbaar is aan de rand. Voor het landschap in deze zone geldt behoud van de karakteristieke openheid. Volgens paragraaf 4.2.4.1. van de “Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen” (hierna: de Handreiking) is nieuwvestiging van een niet grondgebonden bedrijf in open en landschappelijk kwetsbaar gebied onaanvaardbaar.
2.6.1. Niet in geschil is dat de gebieden aan weerszijden van de Dwarssloot Oost als karakteristiek open gebied vallen aan te merken. Naar het oordeel van de Afdeling moeten bedoelde gebieden als geheel als een dergelijk gebied worden aangemerkt. Voorzover verweerder en het gemeentebestuur hebben willen betogen dat de Dwarssloot Oost als rand van deze gebieden kon worden gezien, volgt de Afdeling hen daarin niet. Gezien de karakteristiek van deze weg en de aangrenzende gronden, zoals gebleken uit de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, valt voor dit betoog onvoldoende steun te vinden.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat (her)vestiging van een bedrijf als waarin het plan voorziet in strijd is met paragraaf 4.2.2. van het streekplan.
Voorzover verweerder zich op het standpunt stelt dat in dit geval bijzondere omstandigheden nopen tot afwijking van het streekplan, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 4a, tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalt een streekplan in hoeverre het college van gedeputeerde staten volgens bij het streekplan te bepalen grenzen van het plan mag afwijken.
In paragraaf 5.5. van het streekplan is bepaald dat het college van gedeputeerde staten bij beleidsuitspraken die tot de overige elementen behoren, waaronder paragraaf 4.2.2., gebruik kan maken van de afwijkingsbevoegdheid, indien het met de betrokken gemeentebesturen en andere instanties overleg heeft gevoerd, de Provinciale Planologische Commissie een advies heeft uitgebracht en de Vaste Commissie van Advies uit de Provinciale Staten is gehoord. Uit deze paragraaf volgt dat verweerder slechts tot goedkeuring mocht overgaan nadat deze afwijkingsprocedure was gevolgd. Niet in geschil is dat verweerder deze afwijkingsprocedure niet heeft gevolgd. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4a, tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van appellanten geen bespreking.
Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat het plan aan de Handleiding en Beleidsregels ruimtelijke ordening 1997 dient te worden getoetst voorzover deze publicatie minder strikt is dan het beleid uit de Handreiking merkt de Afdeling op dat het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten in beginsel met zich brengt dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de Handreiking reeds in werking getreden. Deze Handreiking vervangt de Handleiding en Beleidsregels ruimtelijke ordening 1997. Verweerder diende derhalve van de Handreiking uit te gaan. Dit zou anders zijn geweest indien zich bijzondere omstandigheden voordeden in verband waarmee de Handreiking niet had mogen worden gebruikt. De door verweerder aangevoerde omstandigheid dat over het voorontwerp van het bestemmingsplan overleg ex artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is gevoerd vóórdat de Handreiking was vastgesteld is niet van zodanige aard dat afwijking van de Handreiking is gerechtvaardigd.
2.7. Ten aanzien van [appellant sub 1] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van ing. [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 27 januari 2004, kenmerk RWB/2003/2340;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 66,15; dit bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 ieder) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005