ECLI:NL:RVS:2005:AS5534

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402621/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek voor bouwwerken op perceel in Rijswijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk en een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder een besluit van het college om een handhavingsverzoek van verzoekers af te wijzen, vernietigd. Het handhavingsverzoek betrof een aantal bouwwerken op het perceel [locatie A] te Rijswijk, waartegen de verzoekers bezwaar hadden gemaakt. Het college had het verzoek afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat het college dit besluit niet had mogen nemen, omdat de bouwwerken niet vergunningplichtig waren.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de bouwwerken, waaronder een erfafscheiding, achter de voorgevelrooilijn zijn gelegen en derhalve vergunningvrij zijn opgericht. De rechtbank had dit miskend, waardoor de hoger beroepen van het college en de appellant gegrond zijn verklaard. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de verzoekers ongegrond. Tevens werd bepaald dat het griffierecht dat door de appellant in hoger beroep was betaald, aan hem werd terugbetaald.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij handhaving rekening te houden met de regels omtrent vergunningvrij bouwen, zoals deze golden ten tijde van de oprichting van de bouwwerken. De Raad van State bevestigde dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding, omdat deze voldeed aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen.

Uitspraak

200402621/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk,
2.    [appellant sub 2], wonend te Rijswijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 februari 2004 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te Rijswijk
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) een verzoek van [verzoekers] om handhavend op te treden tegen een aantal bouwwerken op het perceel [locatie A] te Rijswijk (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft het college het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2004, verzonden op 20 februari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 23 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2004, en [appellant sub 2] bij brief van 1 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 23 april 2004. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2004 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van onderscheidenlijk [verzoekers] en [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar het college, vertegenwoordigd door E. Oldenburg, ambtenaar van de gemeente, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. M.H. Fleers, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam.
2.    Overwegingen
2.1.    Het verzoek van [verzoekers], die wonen op het perceel [locatie B], heeft betrekking op drie delen van een op het naburige perceel [locatie A] opgerichte erfafscheiding. Dit perceel is eigendom van [appellant sub 2]. Genoemde delen van de erfafscheiding betreffen een bakstenen muur, een in het verlengde daarvan opgericht gesloten houten hek met daarbovenop zogenoemde trellis en een haaks op de bakstenen muur opgerichte houten schutting. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan de trellis bij de vaststelling van de hoogte van de erfafscheiding niet buiten beschouwing worden gelaten. Dit betekent dat genoemde delen van de erfafscheiding alle hoger dan één meter zijn.
2.2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak verder onder meer overwogen dat het perceel [locatie A] op een hoek is gelegen, zodat het voor de hand ligt dat sprake is van twee voorgevelrooilijnen. Daarvan uitgaande zijn de muur, het houten hek met trellis en de houten schutting vóór de voorgevelrooilijn gelegen en ligt het derhalve evenzeer voor de hand dat de erfafscheiding niet kan worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk in de zin van de Woningwet, aldus de rechtbank. Zij heeft vervolgens mede in verband hiermede het besluit van 28 januari 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Appellanten kunnen zich hiermee niet verenigen.
2.3.    De Afdeling stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of de bevoegdheid bestaat om handhavend op te treden dient te worden uitgegaan van de regeling inzake vergunningvrij bouwen, die gold ten tijde van het oprichten van het betrokken bouwwerk. In dit geval dient derhalve te worden getoetst aan artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling ten tijde hier van belang luidde. Ingevolge deze bepaling, voor zover hier van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding waarvan de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2 m, met dien verstande dat van een erf- of terreinafscheiding die vóór de voorgevelrooilijn wordt geplaatst, de hoogte niet meer mag zijn dan 1 m.
2.4.    De voorgevel van de woning op het perceel [locatie A] bevindt zich aan de zijde van de Strijplaan. Niet in geschil is dat hier sprake is van een voorgevelrooilijn. Langs de zijkant van deze woning bevindt zich een openbaar pad naar de evenwijdig aan de Strijplaan gelegen Strijpkade. De vraag of het perceel van [appellant sub 2] langs dit pad een tweede voorgevelrooilijn heeft dient naar de feitelijke situatie te worden beantwoord.
De woning van [verzoekers] is de enige die een voorgevel aan dit pad heeft. De overige bebouwing is aan beide zijden op de Strijplaan en de Strijpkade georiënteerd. Gelet hierop en op de breedte en de functie van het pad, bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van het college dat in dit geval niet het bestaan van een tweede voorgevelrooilijn kan worden aangenomen voor onjuist moet worden gehouden.
2.5.    Dit betekent dat genoemde delen van de erfafscheiding achter de voorgevelrooilijn zijn gelegen en derhalve vergunningvrij zijn opgericht. Het college was dan ook niet bevoegd om tegen de erfafscheiding handhavend op te treden en heeft het daartoe strekkende verzoek van [verzoekers] derhalve terecht afgewezen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6.     De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van [verzoekers] alsnog ongegrond verklaren.
2.7.    Gelet hierop, behoeven de overige grieven van [appellant sub 2] geen bespreking.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.9.    De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat het door [appellant sub 2] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 februari 2004, 03/1081 GEMWT;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005
201.