ECLI:NL:RVS:2005:AS6174

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409578/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • Van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor stortmateriaal en geluidwal in Drachtstervaartgebied

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 februari 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een revisievergunning die op 13 oktober 2004 was verleend aan het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland. Deze vergunning betrof de ontgraving van stortmateriaal en de aanleg van een geluidwal in het Drachtstervaartgebied te Drachten. Verzoekster, de vereniging 'vereniging het Drachtster Bos', heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 17 januari 2005 zijn zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd door hun gemachtigden en advocaten verschenen.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoekster betoogde dat het stortmateriaal dat gebruikt wordt voor de aanleg van de geluidwal ten onrechte als afvalstof is aangemerkt. Volgens verzoekster valt de aanleg van de geluidwal onder het Bouwstoffenbesluit, waardoor geen vergunningplicht zou gelden. De Voorzitter heeft echter vastgesteld dat het stortmateriaal voor een groot deel niet als bouwstof kan worden aangemerkt en dat de vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist is.

Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat het milieueffectrapport onvoldoende aandacht heeft besteed aan alternatieve verwerkingsmogelijkheden van het vrijkomende materiaal. De Voorzitter heeft echter geconcludeerd dat het rapport voldoende informatie bevatte en dat de Commissie voor de milieueffectrapportage positief heeft geadviseerd. Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200409578/2.
Datum uitspraak: 7 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de vereniging "vereniging het Drachtster Bos", gevestigd te Drachten,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Friesland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2004, kenmerk 562781, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor onder meer het ontgraven van stortmateriaal en het met dit materiaal aanleggen en afwerken van een geluidwal in het Drachtstervaartgebied te Drachten. Dit besluit is op 19 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 24 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 januari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra en ing. M.K. Meijdam, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, drs. A.M.G.R. Schwegler, gemachtigde, D. Spoelstra en J.G. Zantinge, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E. Ridder en ing. W. Wierda, ambtenaren van de gemeente, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vastgoed Noord Ontwikkeling en Realisatie B.V.", vertegenwoordigd door mr. M Klijnstra, advocaat te Amsterdam, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekster heeft ter zitting de grond met betrekking tot het opschrift boven de voorschriften die aan het bestreden besluit zijn verbonden, ingetrokken.
2.3.    Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte het stortmateriaal dat wordt gebruikt voor de aanleg van de geluidwal als afvalstof heeft aangemerkt. En ook wanneer het om afvalstoffen zou gaan heeft verweerder volgens verzoekster ten onrechte miskend dat de aanleg van de geluidwal een werk betreft als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Besluit) waarin afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in het Besluit, worden toegepast. Hiermee valt de aanleg van de geluidwal volgens verzoekster onder categorie 28.3, aanhef en onder c, van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) en geldt geen vergunningplicht op grond van de Wet milieubeheer.
2.3.1.    De Voorzitter overweegt allereerst dat de Afdeling ten aanzien van de onderhavige inrichting eerder heeft vastgesteld, in de uitspraak van 2 oktober 2002 in zaak no.
200102090/2, dat in de op te richten geluidwal onder meer gevaarlijke afvalstoffen zullen worden toegepast die afkomstig zijn van een voormalige vuilstort.
Er is dan ook in beginsel sprake van een inrichting voor het storten van afvalstoffen, als bedoeld in categorie 28.1, onder c, van bijlage I bij het Ivb. Volgens verzoekster is echter categorie 28.3, onder c, van toepassing. Daarin is bepaald dat voor de toepassing van categorie 28.1 werken als bedoeld in het Besluit, waarin afvalstoffen worden gebruikt die als bouwstof kunnen worden aangemerkt, buiten beschouwing blijven.
Uit de aanvraag blijkt dat de vuilstort naar verwachting 180.000 m3 stortmateriaal (huisvuil en bedrijfsafval) bevat waarvan circa 5.000 m3 uit puin bestaat en circa 1.000 m3 uit wit- en bruingoed, vaatwerk en chemische vloeistoffen. Op het stortmateriaal is een laag aanwezig die uit circa 31.500 m3 licht verontreinigde grond (categorie I materiaal) bestaat. Het puin, het wit- en bruingoed, het vaatwerk en de chemische vloeistoffen worden uit het stortmateriaal verwijderd. Het stortmateriaal dat overblijft wordt gebruikt voor de op te richten geluidwal en kan zoals blijkt uit de hiervoor beschreven aard van het materiaal voor het grootste deel niet worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in het Besluit. De in categorie 28.3, onder c, van bijlage I bij het Ivb opgenomen uitzondering doet zich dan ook niet voor.
Gelet hierop is verweerder terecht ervan uitgegaan dat het een inrichting betreft voor het storten van afvalstoffen, als bedoeld in categorie 28.1, onder c, van bijlage I bij het Ivb, waarvoor een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning is vereist.
2.4.    Verzoekster stelt dat er in het ten behoeve van de vergunningverlening opgestelde milieueffectrapport (hierna: het MER) onvoldoende aandacht is besteed aan alternatieve verwerkingsmogelijkheden van het vrijkomende materiaal uit de stort, zoals het scheiden en hergebruiken van het materiaal dat vrijkomt bij de ontmanteling van de stortplaats. Zij betoogt voorts dat de kosten die gemoeid zijn met de in het MER geschetste alternatieven ten onrechte niet inzichtelijk zijn gemaakt. Naar de mening van verzoekster berust het MER deels op onjuiste veronderstellingen. Ten slotte is volgens verzoekster het hergebruik van het stortmateriaal in de geluidwal niet het meest milieuvriendelijke alternatief.
2.4.1.    In het MER worden twee alternatieven besproken. Alternatief 1 betreft de volledige verwijdering en reguliere afvoer van materialen. Alternatief 2 betreft het verwijderen van het stortmateriaal en het nuttig toepassen van het stortmateriaal in de geluidwal. Gelet hierop en ook overigens ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het MER in strijd met artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer onvoldoende informatie bevat. Voorts ziet de Voorzitter in hetgeen door verzoekster is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het MER berust op onjuiste veronderstellingen en dat het gebruiken van het stortmateriaal voor de aanleg van de geluidwal niet als meest milieuvriendelijk alternatief kon worden aangemerkt. De Voorzitter neemt bij dit alles in aanmerking dat de Commissie voor de milieueffectrapportage die onder meer toetst of het MER volledig is en geen onjuistheden bevat, positief over het MER heeft geadviseerd.
Gelet op het bovenstaande geeft hetgeen door verzoekster is aangevoerd met betrekking tot het MER de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Verzoekster voert verder aan dat in strijd met de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging is gehandeld, aangezien naar haar mening het toepassen van het stortmateriaal in de geluidwal niet de beste techniek is om een stortplaats te ontmantelen.     Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de bedoelde  richtlijn in dit geval van toepassing is, slaagt dit betoog niet. Deze richtlijn ziet op – voorzover hier van belang – de ten aanzien van de aangevraagde activiteit (de aanleg van de geluidwal) door het bevoegd gezag te kiezen beschermingsniveaus en de aan een vergunning te verbinden voorschriften. Een discussie over alternatieve mogelijkheden om de stortplaats te ontmantelen, die niet zijn aangevraagd, valt hier buiten.
2.6.    De Voorzitter wijst het verzoek af.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2005
260-441.