200409796/2.
Datum uitspraak: 8 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2004, kenmerk 1032877, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Akzo Nobel Pharma B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het produceren en verkopen van werkzame bestanddelen voor geneesmiddelen en het ontwikkelen en fabriceren van receptplichtige geneesmiddelen gelegen aan de Wethouder van Eschstraat 1 te Oss. Dit besluit is op 25 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2005, waar verzoekster in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door M.R.M.J. Beekwilder-Van den Heuvel en ing. W.H.C. van Boesschoten, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, mr. J.P. Daldelop, dr. J.H. Dopper en ing. J.J.M. Dingemans, gemachtigden en het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas, vertegenwoordigd door C.W.M. Emmen en ing. M. Franken, beiden gemachtigde.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft ter zitting het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, voorzover dit betrekking heeft op de verplichting tot coördinatie met de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de haars inziens ten onrechte niet opgestelde milieu-effectrapportage, ingetrokken.
2.3. Verzoekster voert aan dat verweerder ten onrechte is afgeweken van de door hem normaliter gehanteerde systematiek van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, juli 2001 (hierna: de NRB) en aansluiting heeft gezocht bij de door vergunninghoudster ontwikkelde systematiek. Tevens betoogt verzoekster dat verweerder ten onrechte de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 aan de vergunning heeft verbonden. Dit omdat onacceptabele en ongewenste bodembedreigende activiteiten worden toegestaan gedurende een periode van 18 en respectievelijk 30 maanden, terwijl in de considerans van het bestreden besluit staat vermeld dat bij onacceptabele, bodembedreigende activiteiten onmiddellijk en bij ongewenste, bodembedreigende activiteiten zo snel mogelijk doch binnen twee jaar maatregelen moeten worden getroffen.
2.3.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid, in afwijking van de door hem normaliter gehanteerde NRB, de door vergunninghoudster ontwikkelde methodiek, de zogenoemde risicomatrix, ten aanzien van bodembedreigende activiteiten met een verhoogd of hoog bodemrisico tot uitgangspunt genomen. Deze risicomatrix geeft een inschatting van de kans dat zich met betrekking tot deze activiteiten een calamiteit voordoet en wat het effect daarvan is op de bodem. Aan de hand daarvan wordt bepaald of en binnen welke termijn maatregelen dienen te worden getroffen. De Voorzitter ziet, mede gelet op hetgeen verweerder in dit kader naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de NRB en in plaats daarvan de risicomatrix heeft kunnen hanteren.
Ten aanzien van de in de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 genoemde termijnen is de Voorzitter, mede gelet op het verhandelde ter zitting waarbij verweerder heeft aangegeven tegen een zodanige aanpassing geen bezwaar te hebben, van oordeel dat, in tegenstelling tot het in de voorschriften gestelde, de bodembedreigende activiteiten met bekwame spoed doch uiterlijk binnen de desbetreffende termijnen dienen te zijn verbeterd tot de in deze voorschriften aangegeven classificatie. Gelet hierop ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om in zoverre dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verzoekster betoogt, kort weergegeven, dat ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentieniveau niet kan worden volstaan met een samenvatting van de al eerder uitgevoerde bodemonderzoeken.
2.4.1. In voorschrift 4.7.1 is bepaald dat ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentieniveau uiterlijk zes maanden na het in werkingtreden van deze vergunning een samenvatting van de al eerder uitgevoerde bodemonderzoeken dient te zijn overgelegd. De samenvatting dient betrekking te hebben op plaatsen en stoffen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan en te zijn gebaseerd op het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of een andere gelijkwaardige onderzoeksstrategie.
2.4.2. De Voorzitter acht het twijfelachtig of in het onderhavige geval met een samenvatting van de al eerder uitgevoerde bodemonderzoeken kan worden volstaan om de kwaliteit van de bodem als referentieniveau vast te stellen. Bij de behandeling van de hoofdzaak zal uitsluitsel hieromtrent moeten worden verkregen. Aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak zal in dat kader worden gevraagd een deskundigenbericht uit te brengen. De Voorzitter ziet evenwel, gelet op de betrokken belangen, onvoldoende aanleiding om tot de behandeling van het geding in de bodemprocedure ten aanzien van dit aspect een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verzoekster acht de in de voorschriften 1.7.2 en 10.6.2 gestelde termijnen van drie maanden voor het treffen van de in deze voorschriften voorgeschreven maatregelen te lang, nu vergunninghoudster reeds op basis van de vigerende vergunning aan deze voorschriften diende te voldoen.
2.5.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende termijnen redelijk zijn. Daarbij heeft hij er onder meer op gewezen dat de in deze voorschriften genoemde maatregelen verder reiken dat die welke in de vigerende vergunning diende te worden getroffen. Tevens hebben nieuwe inzichten ertoe geleid dat een groter aantal processen op de in voorschrift 10.6.2 genoemde noodenergievoorziening dient te worden aangesloten dan onder de vigerende vergunning vereist was, aldus verweerder.
2.5.2. Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in het door verzoekster aangevoerde, geen aanleiding om aan de juistheid van het hetgeen verweerder in dit kader in het bestreden besluit naar voren heeft gebracht te twijfelen. Hetgeen verzoekster aanvoert geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder de voorschriften 1.7.2 en 10.6.2 in zoverre niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
2.6. Verzoekster betoogt, kort weergegeven, dat ten onrechte, in tegenstelling tot het ontwerp van het besluit, geen voorschrift aan de vergunning is verbonden inzake een verplichte snelle branddetectie voor de werkruimtes waarin genetisch gemodificeerde organismen overeenkomstig het fysisch inperkingsniveau II worden toegepast. Dit is volgens haar echter in het belang van de bescherming van het milieu wel vereist. Een enkele vermelding van een dergelijke verplichting in het bedrijfsnoodplan is in dat kader onvoldoende, aldus verzoekster.
2.6.1. De Voorzitter acht een nader onderzoek naar dit aspect bij de behandeling van het geding in de bodemprocedure aangewezen. Hij ziet echter evenwel bij afweging van de betrokken belangen onvoldoende aanleiding om in afwachting daarvan een voorlopige voorziening te treffen, te meer nu blijkens het verhandelde ter zitting in de desbetreffende werkruimte feitelijk een branddetectiesysteem met doormelding naar de bedrijfsbrandweer aanwezig is.
2.7. Verzoekster betoogt, kort weergegeven, dat de voorschriften 4.6.1 tot en met 4.6.5 ontoereikend zijn om geurhinder vanwege het in werking zijn van de bedrijfsriolering tegen te gaan.
2.7.1. De Voorzitter overweegt allereerst dat, anders dan verzoekster meent, enkel voorschrift 4.6.5 betrekking heeft op het voorkomen van geurhinder vanwege het in werking zijn van de bedrijfsriolering. Voorts overweegt de Voorzitter dat hij op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hetgeen verzoekster betoogt geen grond voor het oordeel ziet dat verweerder voorschrift 4.6.5 ter voorkoming van stankhinder vanwege het inwerking zijn van het bedrijfsriolering niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
2.8. Voorzover verzoekster stelt dat er nog geen maatregelen zijn genomen om geurhinder tegen te gaan, overweegt de Voorzitter dat dit geen aspect betreft dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen.
De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.9. Verzoekster voert aan dat de in de voorschriften 11.3.1 en 11.3.2 genoemde implementatieplannen ten aanzien van de verschillende vormen van opslag van stoffen reeds bij de aanvraag hadden moeten worden overgelegd in plaats van na de in deze voorschriften genoemde termijnen van 12 maanden. Tevens is de in voorschrift 11.3.4 genoemde termijn van 54 maanden waarbinnen de desbetreffende plannen moeten zijn uitgevoerd te lang, aldus verzoekster.
2.9.1. Voorzover het verzoek zich richt op de in de voorschriften 11.3.1 en 11.3.2 genoemde termijnen van 12 maanden, overweegt de Voorzitter dat hij vooralsnog in de stukken en het verhandelde ter zitting geen grond aanwezig acht voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de desbetreffende voorschriften in zoverre toereikend heeft kunnen achten.
Voorts overweegt de Voorzitter dat beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid de in voorschrift 11.3.4 gestelde termijn toereikend heeft kunnen achten nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. Evenwel ziet hij, bij afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding om in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen, nu volgens een door vergunninghoudster in dat kader opgestelde kwantitatieve risicoanalyse het risico voor personen buiten de inrichting aanvaardbaar wordt geacht. De Voorzitter zal trachten de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 12 oktober 2004, kenmerk 1032877, voorzover het de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat
- voorschrift 4.1.2 als volgt komt te luiden:
Vergunninghoudster dient met bekwame spoed doch uiterlijk binnen 18 maanden na in werkingtreden van de vergunning de bodembedreigende activiteiten die conform de risicomatrix in bijlage 7.14.3 geclassificeerd worden als "onacceptabel" te verbeteren tot "verwaarloosbaar"of ten minste "acceptabel".
- voorschrift 4.1.3 als volgt komt te luiden:
Vergunninghoudster dient met bekwame spoed doch uiterlijk binnen 30 maanden na in werkingtreden van de vergunning de bodembedreigende activiteiten die conform de risicomatrix in bijlage 7.14.3 geclassificeerd worden als "ongewenst"te verbeteren tot "verwaarloosbaar"of ten minste "acceptabel";
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 692,53, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005