ECLI:NL:RVS:2005:AS6178

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409802/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning lozen afvalstoffen door AKZO Nobel Pharma B.V.

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 februari 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 13 oktober 2004 is verleend aan AKZO Nobel Pharma B.V. voor het lozen van afvalstoffen via de gemeentelijke riolering en een rioolzuiveringsinstallatie. De vergunning is verleend voor een periode van 10 jaar onder bepaalde voorschriften. Verzoekster heeft op 2 december 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 24 januari 2005 zijn zowel verzoekster als de vertegenwoordigers van verweerder en vergunninghoudster verschenen.

De Voorzitter heeft overwogen dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kan worden toegewezen, omdat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de lozing van afvalstoffen door AKZO Nobel Pharma B.V. op het oppervlaktewater een zodanige situatie creëert dat de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. De Voorzitter heeft ook opgemerkt dat stankhinder geen aspect is waartegen de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bescherming biedt. Bovendien heeft verzoekster haar verzoek met betrekking tot de coördinatie met de milieubeheervergunning ingetrokken.

De Voorzitter heeft geconcludeerd dat er geen reden is om een voorlopige voorziening te treffen en heeft het verzoek afgewezen. De beslissing is genomen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:81, en de Voorzitter heeft aangegeven dat de beantwoording van de rechtmatigheid van het bestreden besluit nader onderzoek vereist, wat in de bodemprocedure zal worden behandeld.

Uitspraak

200409802/2.
Datum uitspraak: 8 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft verweerder voor een periode van 10 jaar krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning onder voorschriften aan appellante verleend voor het lozen, via de gemeentelijke riolering en een in het beheer van verweerder zijnde rioolzuiveringsinstallatie, van afvalstoffen, schadelijke of verontreinigde stoffen op het oppervlaktewater afkomstig van de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AKZO Nobel Pharma B.V." (hierna: vergunninghoudster) gelegen aan Wethouder van Eschstraat 1 te Oss. Dit besluit is op 25 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2005, waar verzoekster in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door C.W.M. Emmen en ing. M. Franken, beiden gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, mr. J.P. Daldelop, dr. J.H. Dopper en ing. J.J.M. Dingemans, gemachtigden, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door M.R.M.J. Beekwilder-Van den Heuvel en ing. W.H.C. van Boesschoten, beiden ambtenaar van de provincie.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekster heeft ter zitting het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, voorzover deze betrekking heeft op de verplichting tot coördinatie met de milieubeheervergunning en de haars inziens ten onrechte niet opgestelde milieu-effectrapportage, ingetrokken.
2.3.    Voorzover verzoekster stelt in de zomermaanden hinder te ondervinden van stank veroorzaakt door de ondeugdelijke werking van de bedrijfsriolering ter hoogte van lozingsput 5 van waaruit huishoudelijk afvalwater op de gemeentelijke riolering wordt geloosd, overweegt de Voorzitter dat stankhinder als zodanig geen aspect betreft waartegen de Wet verontreiniging oppervlaktewateren beoogt bescherming te bieden. In het kader van vergunningverlening ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kan slechts worden beoordeeld of door het stellen van voorschriften de kwaliteit van het oppervlaktewater dan wel de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk voldoende wordt gewaarborgd.
2.4.    Verzoekster betoogt dat ten onrechte in de artikelen 5 en 7 behorende bij de vergunning onderzoeksverplichtingen zijn neergelegd naar de waterbezwaarlijkheid van de thans in gebruik zijnde grond- en hulpstoffen respectievelijk de lozing van hormonen en hormoonontregelende stoffen in kwalitatieve en kwantitatieve zin. Het had meer in de rede gelegen, nu er daaromtrent ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen informatie beschikbaar was, niet tot vergunningverlening over te gaan dan wel ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang gelezen met artikel 8.17, eerste, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen voor ten hoogste vijf jaar, aldus verzoekster.
2.4.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit ten aanzien van het overgrote deel van de te lozen stoffen voldoende inzicht bestond om tot een goede beoordeling van de gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater dan wel de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk te komen en derhalve om tot vergunningverlening over te gaan. Artikel 5 ziet zijn inziens er enkel op om aan de hand van de Algemene Beoordelings-Methodiek uit de nota van de Commissie Integraal Waterbeheer, getiteld “Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water” van mei 2000 inzicht te verschaffen in het resterende deel van de te lozen stoffen. Het betreft hier met name grond- en hulpstoffen. Artikel 7 heeft verweerder aan de vergunning verbonden, nu volgens hem nog niet exact bekend is welke hormonen en hormoonontregelende stoffen in welke hoeveelheden worden geloosd. Ook hier betreft het zijns inziens echter slechts een minimaal deel van de te lozen stoffen. Naar de mening van verweerder was er geen reden aanwezig om een vergunning te verlenen voor een periode van ten hoogste vijf jaar, nu het hier niet een omstandigheid betreft zoals genoemd in artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang gelezen met artikel 8.17, eerste, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer.
2.4.2.    De Voorzitter overweegt dat beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in zoverre rechtmatig is nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. Aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak zal in het kader van de bodemprocedure worden gevraagd een deskundigenbericht uit te brengen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet hij tevens aanleiding te trachten de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. De Voorzitter acht bij afweging van de betrokken belangen geen reden aanwezig om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het via de gemeentelijke riolering en een in het beheer van verweerder zijnde rioolzuiveringsinstallatie lozen door vergunninghoudster van afvalstoffen, schadelijke of verontreinigde stoffen op het oppervlaktewater in feite tot een zodanige situatie leidt dat de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
2.5.    Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter reden het verzoek van verzoekster om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005
195-375.