ECLI:NL:RVS:2005:AS6191

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402361/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor inrichting voor fijnstralen en poedercoaten van metalen voorwerpen in grondwaterbeschermingsgebied

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan een vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het fijnstralen en poedercoaten van metalen voorwerpen. Het besluit tot vergunningverlening dateert van 18 februari 2004 en is ter inzage gelegd op 19 februari 2004. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten hebben onder andere bezwaren geuit over stankoverlast, grondwatervervuiling en de locatie van de inrichting in een woonwijk. De Raad van State heeft de zaak op 16 december 2004 behandeld en op 16 februari 2005 uitspraak gedaan.

De Raad van State overweegt dat de vergunning kan worden verleend op basis van de Wet milieubeheer, mits de nadelige gevolgen voor het milieu voldoende kunnen worden beperkt. De appellanten sub 1 zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep met betrekking tot stankoverlast en grondwatervervuiling, omdat zij deze bezwaren niet tijdig hebben ingebracht. De Raad van State oordeelt dat de vergunning niet in strijd is met de Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant, omdat de activiteiten van de inrichting niet onder het oprichtingsverbod vallen. De Raad concludeert dat de vergunningverlening rechtmatig is en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende zijn om geluidhinder te voorkomen.

De Raad van State verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 3 niet-ontvankelijk voor bepaalde gronden en ongegrond voor het overige. Het beroep van appellanten sub 2 wordt geheel ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de vergunningverlenende autoriteit en de noodzaak om milieuaspecten zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

200402361/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2.    het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
3.    de naamloze vennootschap "Brabant Water N.V.", gevestigd te
's-Hertogenbosch,
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2004, kenmerk WMV 03/17, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het fijnstralen en poedercoaten van metalen voorwerpen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 19 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2004, appellant sub 2 bij brief van 30 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 3 bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 april 2004. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 26 april 2004.
Bij brief van 15 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 augustus 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2004, waar appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. D.H. de Vries en G.J.M. Balvers, ambtenaren van de provincie, appellante sub 3, vertegenwoordigd door ing. R. Straatman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A.W. Bakker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de gronden inzake stankoverlast, grondwatervervuiling, de zogenoemde zwarte- en grijze-lijstactiviteiten en dat binnen de inrichting activiteiten plaatsvinden zonder overleg met de omwonenden, niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellante sub 3 heeft de grond inzake de toereikendheid van de aanvraag niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en appellante sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.2.    Appellanten sub 1 betogen dat de onderhavige inrichting behoort te zijn gevestigd op een bedrijventerrein en niet in een woonwijk.
Verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in de aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere plek wellicht meer geschikt is voor de vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellanten sub 1 betogen dat de vestiging van de onderhavige inrichting in strijd is met toekomstige bestemmingsplannen, dat als gevolg van de toename van het vrachtverkeer een verkeersonveilige situatie ontstaat en dat de vestiging van de inrichting een negatieve uitstraling op de woonwijk heeft.
Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.5.    Appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd dat de oprichting van het onderhavige bedrijf in het grondwaterbeschermingsgebied Vessem volgens de Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant van 16 februari 2001 (hierna: de verordening) niet is toegestaan nu de activiteiten van het bedrijf voorkomen op de grijze lijst van deze verordening. Stralen komt als zodanig niet voor op de grijze lijst van de verordening, maar volgens appellanten sub 2 en sub 3 komt dit overeen met slijpen/polijsten, wat wel op deze lijst staat. Appellante sub 3 betoogt verder dat moffelen is opgenomen in de grijze lijst.
2.5.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de oprichting van de onderhavige inrichting niet in strijd is met de verordening. Volgens hem heeft de activiteit stralen volgens de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit juli 1992 (hierna: de brochure) een bodemindex 1. Categorieën van inrichtingen die volgens de brochure een bodemindex 1 hebben, mogen volgens de verordening wel worden opgericht, aldus verweerder. Het stralen komt volgens verweerder niet overeen met slijpen/polijsten, aangezien het een andere bewerkingstechniek betreft. Bij slijpen/polijsten wordt volgens verweerder vloeistof toegevoegd en bij stralen niet. Verder heeft verweerder gesteld dat poedercoaten in combinatie met moffelen niet wordt genoemd in de brochure en ook niet voorkomt op de grijze of zwarte lijst van de verordening. Het poedercoaten kan volgens verweerder niet vergeleken worden met het lakspuiten – dat in combinatie met moffelen volgens de brochure een bodemindex 2 heeft en voorkomt op de grijze lijst van de verordening –, nu bij poedercoaten geen gebruik wordt gemaakt van bodembedreigende vloeistoffen. Het poeder bevat ook geen schadelijke stoffen en is anders dan lak een droge stof, waaraan geen vloeistoffen worden toegevoegd, aldus verweerder. Het moffelen zou geen bedreiging voor het grondwater vormen. Daarom, zo stelt verweerder, is ook hier bodemindex 1 van toepassing en bestaat er derhalve geen bezwaar tegen de oprichting van het onderhavige bedrijf en staat de verordening en daarmee de Wet milieubeheer verlening van de gevraagde vergunning niet in de weg.
2.5.2.    In artikel 1.2, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is bepaald dat provinciale staten ter bescherming van het milieu een verordening vaststellen, welke ten minste regels bevat ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden. In artikel 5.1.1 van de verordening is bepaald dat milieubeschermingsgebieden de gebieden zijn die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6 van de verordening. De aanwijzing geschiedt ingevolge artikel 5.1.1 van de verordening ter bescherming van het milieu en in het bijzonder ter bescherming van de belangen die voor elk van die gebieden in die bijlage zijn aangeduid. In bijlage 6 zijn de grondwaterbeschermingsgebieden opgenomen, waaronder het grondwaterbeschermingsgebied Vessem. Op de gebieden die in het milieubeleidsplan zijn aangeduid als grondwaterbeschermingsgebieden is bijlage 10, onderdeel B, van toepassing. In bepaling 1.2, eerste lid, van onderdeel B uit bijlage 10 worden onder schadelijke stoffen in elk geval verstaan de stoffen, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten die voorkomen op een door gedeputeerde staten vastgestelde lijst. Ingevolge de zogenoemde “grijze lijst” uit bijlage 10.B.1 (zwarte-lijstinrichtingen, categorieën inrichtingen waarvoor ingevolge bepaling 3.1.1 een oprichtingsverbod in de beschermingszone van grondwatergebieden geldt) van de verordening, geldt in de beschermingszone Vessem ingevolge categorie 34.93, voorzover relevant, een oprichtingsverbod voor metaaloppervlaktebehandelings-bedrijven voorzover mechanische oppervlaktebehandeling (slijpen, polijsten) en lakspuiten en moffelen plaatsvinden. Uit de toelichting op de bijlage volgt dat gebruik is gemaakt van de brochure om te komen tot een afgewogen lijst van categorieën van inrichtingen dan wel bedrijven die een ernstige of zeer ernstige bedreiging vormen voor het grondwater. Uit die toelichting volgt verder dat op de grijze lijst alle bedrijfstypen met een bodemindex 2 zijn geplaatst en dat inrichtingen met een bodemindex 1 niet in bijlage 10.B.1 van de verordening zijn opgenomen.
Het geding spitst zich toe op de vraag of de vergunde activiteiten fijnstralen en poedercoaten en moffelen moeten worden aangemerkt als de activiteiten slijpen/polijsten en lakspuiten en moffelen, zoals genoemd in categorie 34.93 uit bijlage 10.B.1 van de verordening. Niet in het geding is dat de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, in het grondwaterbeschermingsgebied Vessem ligt. In de brochure is aan de activiteit stralen bodemindex 1 toegekend. De stelling dat de activiteit slijpen en polijsten mede de activiteit fijnstralen omvat, kan reeds om die reden niet slagen. Wat de activiteit poedercoaten en moffelen betreft is de Afdeling gebleken dat de activiteit moffelen als zodanig geen zelfstandige betekenis heeft, maar in combinatie met poedercoaten een samenhangend bedrijfsproces is. Dit is ook het geval bij de in categorie 34.93 uit bijlage 10.B.1 genoemde activiteit lakspuiten en moffelen. Gelet op de bewoordingen van de verordening is de activiteit poedercoaten en moffelen niet aan te merken als de activiteit lakspuiten en moffelen, bedoeld in categorie 34.93 uit bijlage 10.B.1 van de verordening. Verweerder heeft zich derhalve terecht op standpunt gesteld dat de vergunde activiteiten fijnstralen en poedercoaten en moffelen niet vallen onder het oprichtingsverbod, bedoeld in categorie 34.93 uit bijlage 10.B.1 van de verordening. Er bestond dan ook geen aanleiding de gevraagde vergunning hierom te weigeren. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6.    Appellanten sub 1 vrezen voor geluidoverlast. Zij voeren aan dat de door verweerder aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder. Daarnaast vrezen appellanten sub 1 voor geluidoverlast als gevolg van vrachtwagenbewegingen en laad- en losactiviteiten. Ten slotte vrezen appellanten sub 1 voor overlast als gevolg van de opslag van materialen.
2.6.1.    Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking). Nu in de gemeente Eersel nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld heeft verweerder de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen.
In de Handreiking zijn richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een rustige woonwijk gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A).
Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde gegeven.
2.6.2.    Ingevolge voorschrift 7.1.1 mag het langtijdgemiddeldbeoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfsperiode ter plaatse van de gevel van een woning van derden niet meer bedragen dan 45 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur.
Ingevolge voorschrift 7.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van een woning van derden niet meer bedragen dan 55 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur.
Ingevolge voorschrift 7.2.1. is voorschrift 7.1.2 niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur.
2.6.3.    Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder voor het vaststellen van de geluidgrenswaarde in voorschrift 7.1.1 aansluiting gezocht bij de in de Handreiking genoemde richtwaarde voor een rustige woonwijk. Deze kwalificatie van de omgeving van de inrichting is door appellanten sub 1 niet bestreden. De ingevolge voorschrift 7.1.1 in acht te nemen grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komt overeen met de richtwaarde voor deze kwalificatie van de omgeving.
Wat de in voorschrift 7.1.2 opgenomen grenswaarde voor het maximale geluidniveau betreft constateert de Afdeling dat deze gelijk is aan de in de Handreiking aanbevolen grenswaarde. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.6.4.    Voorzover de geluidvoorschriften betrekking hebben op de laad- en losactiviteiten, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de aanvraag en het daarvan deel uitmakende rapport "Geluidniveau bijdrage door [vergunninghoudster] fijn straal techniek en poedercoaten, gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het akoestisch rapport) blijkt dat de vergunning op dit punt betrekking heeft op gemiddeld 12 vrachtwagenbewegingen per week, die in de dagperiode plaatsvinden op het terrein van de inrichting. Uit het akoestisch rapport blijkt verder dat als gevolg van het laden en lossen van goederen op de dichtstbijgelegen woning maximale geluidniveaus optreden tot 78 dB(A). In zoverre is sprake van een overschrijding van de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar genoemde waarde van 70 dB(A). In de Handreiking wordt gesteld dat maximale geluidniveaus, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van de inrichting, na een bestuurlijke afweging kunnen worden uitgezonderd van de voorschriften. Daarbij worden enkele voorbeelden genoemd van niet in hoge frequentie voorkomende activiteiten.
De Afdeling overweegt dat het laden en lossen van goederen niet behoort tot de hoofdactiviteit van de inrichting. Het manoeuvreren van vrachtwagens ten behoeve van dit laden en lossen moet als een aanverwante activiteit worden gezien. Door verweerder is onderzocht in hoeverre er in die gevallen maatregelen kunnen worden getroffen om geluidhinder van piekgeluiden te beperken. Gebleken is dat van vergunninghoudster redelijkerwijs geen maatregelen kunnen worden verlangd om de geluidbelasting veroorzaakt door het laden en lossen verder terug te dringen.
De vrachtwagenbewegingen in de dagperiode zijn beperkt tot gemiddeld één vrachtwagen per dag. Gegeven de motivering van verweerder dat er geen maatregelen mogelijk zijn om het piekgeluid van laad- en losactiviteiten te beperken, waarbij toepassing is gegeven aan het bepaalde in paragraaf 3.2 van de Handreiking, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van piekgeluiden als gevolg van laad- en losactiviteiten binnen de inrichting in de dagperiode niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6.5.    Uit het akoestisch rapport volgt voorts dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting op de gevel van de dichtstbijgelegen woning 45,2 dB(A) bedraagt. Dit is 0,2 dB(A) hoger dan de voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarde in de dagperiode. De Afdeling overweegt dat de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999, waarvan blijkens het akoestisch rapport gebruik is gemaakt om de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting te meten, ervan uitgaat dat de berekende of gemeten totale geluidbelasting wordt afgerond op hele dB(A)'s. In het onderhavige geval komt een dergelijke afronding neer op een geluidgrenswaarde van 45 dB(A). Wat het in voorschrift 7.1.2 gestelde maximale geluidniveau betreft overweegt de Afdeling dat uit het akoestisch rapport blijkt dat aan deze waarde kan worden voldaan, behoudens bij het manoeuvreren van vrachtwagens in verband met het laden en lossen ten aanzien waarvan in voorschrift 7.2.1 een uitzondering is gemaakt. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7.    Appellanten sub 1 vrezen dat de voorschriften niet zullen worden gehandhaafd. Zij betogen in dit verband dat de geplaatste afvoerpijp niet voldoet aan de eis dat deze 1 meter bovendaks moet zijn aangebracht.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8.    Appellanten sub 1 betogen dat geen bouwvergunning is aangevraagd.
Het ontbreken van een bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer vergunning wordt verleend. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.9.    De beroepen, voorzover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het stankoverlast, grondwatervervuiling, de zogenoemde zwarte- en grijze-lijstactiviteiten en het ontbreken van overleg met de omwonenden betreft en verklaart het beroep van appellante sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het de toereikendheid van de aanvraag betreft;
II.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 en sub 3 voor het overige en het beroep van appellanten sub 2 geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005
159-396.