200404678/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 25 september 2003 heeft de gemeenteraad van Hardenberg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 augustus 2003, het bestemmingsplan "Herziening ex artikel 30 WRO bestemmingsplan Buitengebied, [locatie]” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 april 2004, no. RWB/2003/3265, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Haan, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door W.S. van der Harst en L. Zandman, ambtenaren van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. H.A. van der Linden, advocaat te Utrecht, en [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het plan wordt beoogd de vestiging van een betonboorbedrijf met bedrijfswoning mogelijk te maken op het perceel [locatie] te [plaats].
2.3. Appellant stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij voert daartoe aan dat het plan zich primair niet verdraagt met het streekplanbeleid voor het buitengebied en het plan secundair in strijd is met het kleine kernenbeleid van het streekplan Overijssel 2000+ (hierna: het streekplan). Het bedrijf zou geen daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten verrichten en is voorts niet afkomstig uit de kern Mariënberg, aldus appellant. Voorts stelt hij dat het plan leidt tot een aantasting van zijn woongenot door de te verwachten geluidsoverlast. In dit verband vreest appellant een waardevermindering van zijn woning. Voorts heeft appellant bezwaar tegen de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Ten slotte voert appellant aan dat de toegelaten bebouwingsoppervlakte groter is dan in de plantoelichting is vermeld en dat de toegelaten bebouwing veel te groot is voor de omvang van het betreffende bedrijf.
2.4. De gemeenteraad heeft besloten ter plaatse de vestiging van een betonboorbedrijf mogelijk te maken naar aanleiding van een daartoe strekkende wens van [gemachtigde]. De gemeenteraad stelt dat het streekplanbeleid geen belemmering vormt voor de vestiging van het betreffende bedrijf omdat het een levensvatbaar en reëel in de kern van Mariënberg gevestigd bedrijf betreft. Gezien de aard en de omvang van de bedrijfsactiviteiten heeft de gemeenteraad uit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaren.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het plan in overeenstemming is met het kleine kernenbeleid van het streekplan nu het bedrijf is gevestigd in Mariënberg en [gemachtigde] tot voor kort in Mariënberg woonde. Voorts stelt verweerder dat voldoende afstand is gehouden tot andere functies in de omgeving zodat geen onevenredige hinder zal optreden. Ten slotte acht verweerder het perceel geschikt voor de vestiging van een bedrijf zoals het onderhavige, nu het niet ligt in het buitengebied maar in de kernrandzone bij Mariënberg.
2.6. Ten aanzien van de ligging van het perceel [locatie] overweegt de Afdeling dat het perceel ligt aan de rand van de kleine kern Mariënberg. Gelet op het verhandelde ter zitting alsmede gezien de aard van de omgeving van het betreffende perceel die wordt gekenmerkt door een afwisseling van bebouwing, bedrijvigheid en groene ruimte, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het perceel is gelegen in een kernrandzone en dat het streekplanbeleid voor het buitengebied derhalve in dit geval niet van toepassing is.
2.6.1. Volgens het kleine kernen beleid van het streekplan is uitbreiding van bestaande bedrijven en nieuwbouw voor uit de kern voortkomende bedrijvigheid mogelijk, mits in overeenstemming met de schaal en de omgevingskwaliteiten van de kern.
De stelling van appellant dat niet is gebleken dat [partij] een reëel bedrijf is, onderschrijft de Afdeling niet. Gelet op de stukken, waaronder de door [partij] overgelegde facturen en werkstaten, en het verhandelde ter zitting heeft verweerder in redelijkheid tot het standpunt kunnen komen dat [partij] reële bedrijfsactiviteiten ontplooit. Dat het bedrijf een deel van zijn opdrachten via het bedrijf van [belanghebbende] verkrijgt doet daar niet aan af.
Verweerder heeft zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat het betreffende bedrijf afkomstig is uit de kern Mariënberg. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het in 2002 opgerichte betonboorbedrijf geen bedrijfsactiviteiten in Mariënberg ontplooit en aldaar alleen opslag van gereedschap plaatsvindt in de garage van een woonhuis van een familielid, welk huis ook uitsluitend als woonhuis is bestemd. Voorts is van belang dat uit de stukken naar voren komt dat voornoemde opslagruimte ook louter als tijdelijke oplossing is bedoeld. De administratie en de financiën worden vanuit het huis van [gemachtigde] in [plaats] gevoerd en ook de fax en telefoon van het bedrijf staan sinds oktober 2003 doorgeschakeld naar de mobiele telefoon van [gemachtigde]. Dat [belanghebbende] maatschappelijke banden onderhouden met de kern Mariënberg is, anders dan verweerder meent, niet van belang bij de beoordeling of [partij] uit Mariënberg afkomstig is.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden, categorie BB" bestemd voor de uitoefening van een betonboorbedrijf, zoals omschreven in de begripsbepalingen, met de daarbij benodigde bedrijfsgebouwen, bestaande uit kantoorruimte en stallingruimte; bedrijfswoning met bijgebouwen, andere bouwwerken en werken.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften, houdt een betonboorbedrijf zich bezig met boren, het trekken van sleuven en het zagen in betonnen of andersoortige stenen funderingen, vloeren en muren.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het de bedoeling dat deze activiteiten altijd op locatie zullen plaatsvinden en derhalve niet op het perceel [locatie]. De Afdeling stelt echter vast dat in de planvoorschriften een voorschrift ontbreekt waarin is bepaald dat het verboden is de gronden op een andere wijze te gebruiken dan overeenkomstig de in het plan toegekende bestemming. Het plan staat derhalve niet in de weg aan de uitoefening van activiteiten van welke aard dan ook op het gehele bestemmingsvlak. Dit betekent dat een goed woon- en leefklimaat voor appellant niet is gewaarborgd.
Overigens is door de gemeenteraad ter zitting gesteld dat via een herziening van het plan het ontbrekende gebruiksvoorschrift alsnog aan de planvoorschriften kan worden toegevoegd. Dit doet echter niet af aan het oordeel dat het plan op dit moment niet getuigt van een goede ruimtelijke ordening.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Gelet op het bovenstaande is het beroep van appellant gegrond en dient het bestreden besluit gelet op de in overweging 2.6 en 2.7 genoemde gronden te worden vernietigd.
Voorts volgt uit overweging 2.7 dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plan.
Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking meer.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 27 april 2004, RWB/2003/3265;
III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Herziening ex artikel 30 WRO bestemmingsplan Buitengebied, Kloosterdijk 11a;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 105,25; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de provincie Overijssel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005