ECLI:NL:RVS:2005:AS6199

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410394/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.M. Leurs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake gedoogbeschikking voor composteren van groenafval

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 februari 2005 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door twee verzoekers die bezwaar maakten tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Dit besluit, genomen op 15 november 2004, betrof het gedogen van een inrichting voor het composteren van groenafval zonder een milieuvergunning, tot uiterlijk 1 mei 2005. De verzoekers stelden dat het gedogen van de inrichting in strijd was met de wet en dat er geen uitzicht op legalisatie bestond, aangezien er geuroverlast optrad bij hun woning.

De Voorzitter heeft de argumenten van de verzoekers en de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie, zorgvuldig afgewogen. De verweerder stelde dat er wel degelijk uitzicht op legalisatie was, omdat er een aanvraag voor een oprichtingsvergunning was ingediend. De Voorzitter concludeerde dat de gedoogbeschikking in redelijkheid kon worden gehandhaafd, omdat de geurhinder aanvaardbaar was op basis van een geurrapport en de afstand tot de compostering. De Voorzitter oordeelde dat de voorwaarden die aan de gedoogbeschikking waren verbonden, voldoende waren om de geurhinder te beperken.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was dat een onmiddellijke ingreep vereiste. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer het gaat om milieuaspecten en de handhaving van vergunningen.

Uitspraak

200410394/1.
Datum uitspraak: 10 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2004, kenmerk 2004-41601, heeft verweerder besloten het in werking hebben van een inrichting voor het composteren van groenafval, gelegen op het adres [locatie] te [plaats], zonder een daartoe verleende milieuvergunning onder voorwaarden te gedogen tot uiterlijk 1 mei 2005 of zoveel eerder als het besluit op de aanvraag om een oprichtingsvergunning van 18 juni 2004 in werking treedt.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar verzoekers in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo, ing. P.E. van Houten en ing. J.G. Schoenmaker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoekers voeren aan dat een overmachtsituatie geen reden is om het in werking zijn van de inrichting te gedogen. Volgens hen kan niet worden gedoogd, aangezien het verwerken van agrarisch afval in strijd is met de verleende vrijstelling van het bestemmingsplan. Ter zitting hebben zij aangevoerd dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu bij hun woning geuroverlast optreedt. Volgens hen worden ten onrechte nog niet vergunde activiteiten gedoogd.
2.1.1.    Verweerder stelt dat het in werking zijn van de inrichting in dit geval kan worden gedoogd, aangezien er concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts betoogt hij dat het toepassen van handhavingsmiddelen onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, nu vooral door zijn toedoen een overmachtsituatie is ontstaan voor vergunninghoudster vanwege de vernietiging van de voorheen verleende revisievergunning. Hij wijst ook op de tijd die noodzakelijkerwijs was gemoeid met het indienen van een nieuwe aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
2.1.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.1.3.    Op grond van de stukken stelt de Voorzitter vast dat in juni 2004 een aanvraag om een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend, welke aanvraag is aangevuld op 13 augustus 2004. Tot deze aanvraag behoort een geurrapport van 23 maart 2004, dat is aangevuld op 14 juli 2004. Hierin is bij de beoordeling van de geurhinder vanwege de inrichting, onder andere voor de aan te houden afstanden, het Branche-geuronderzoek "Compostering van groenafval" van het Instituut voor Milieu- en Energietechnologie TNO (IMET) van juni 1994 (hierna: het Branche-geuronderzoek) betrokken, dat ten grondslag ligt aan de bijzondere regeling G.2 voor groencompostering van paragraaf 3.3 van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de bijzondere regeling G.2). In het geurrapport is geconcludeerd dat bij de woning van verzoekers, gelet op de afstand tot de rand van de feitelijke compostering, de resterende geurhinder aanvaardbaar is. De Voorzitter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bevindingen in het geurrapport onjuist zijn. Uit de aanvraag leidt de Voorzitter af dat voor het (opnieuw) in werking hebben van de inrichting geen bouwvergunning is vereist. De Voorzitter acht het dan ook niet onaannemelijk dat er concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd over strijd met de vrijstelling krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit – wat er verder ook van zij - geen weigeringsgrond vormt voor een milieuvergunning. Gelet hierop alsmede op de gevolgen die handhavend optreden voor het bedrijf met zich zou brengen heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat, na afweging van de betrokken belangen, van optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien.
2.2.    Verzoekers vrezen voor geurhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, nu hun woning valt binnen de range van afstanden genoemd in de bijzondere regeling G.2 voor inrichtingen als de onderhavige. Volgens hen wordt in de inrichting het groenafval niet gecomposteerd volgens composteermethode A. Bij de beoordeling van het geuraspect is daarom uitgegaan van een onjuiste composteringsmethode en de daarbij behorende afstanden. Zij betogen dat de aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarde 4.1.1 ontoereikend is ter beperking van de geurhinder.
2.2.1.    Verweerder stelt dat de afstanden in de bijzondere regeling G.2 zijn gebaseerd op een gemiddelde samenstelling van de compostmaterialen zoals zijn onderzocht in het Branche-geuronderzoek. In het geurrapport van 23 maart 2004 is geconcludeerd dat bij de daar bedoelde samenstelling 2 van het compostmateriaal uit het Branche-geuronderzoek, waarmee de samenstelling van het te composteren materiaal in de onderhavige inrichting het meest kan worden vergeleken, en composteermethode A de geurhinder aanvaardbaar is bij een minimale afstand van gemiddeld 300 meter vanaf de rand van de feitelijke compostering. Nu de woning van verzoekers is gelegen op een afstand van 345 meter tot de rand van de feitelijke compostering en de samenstelling van het te composteren materiaal beduidend minder grasachtig materiaal bevat, terwijl gras de meest geurveroorzakende component is, acht verweerder, gezien het geurrapport, de resterende geurhinder aldaar aanvaardbaar. Volgens hem zijn de voorwaarde 4.1.1 in samenhang bezien met de voorwaarden onder paragraaf 3.12, waarin onder andere de genoemde maatregelen en voorzieningen in de bijzondere regeling G.2 zijn overgenomen en het percentage grasachtig materiaal is begrensd, toereikend ter beperking van de geurhinder.
2.2.2.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat in de inrichting maximaal 10.000 ton groenafval per jaar volgens methode A mag worden gecomposteerd. Gelet op het geurrapport van 23 maart 2004, waarvan verweerder heeft mogen uitgaan, aangezien thans dezelfde activiteiten worden gedoogd als waarvoor vergunning is aangevraagd, de afstand tussen de woning en de rand van de feitelijke compostering, de omstandigheid dat het percentage grasachtig materiaal is beperkt tot 10% en nu de in voorwaarde 3.12.2 genoemde maatregelen bijna geheel overeenkomen met de in de bijzondere regeling G.2 genoemde maatregelen, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorwaarden onder paragraaf 3.12 en voorwaarde 4.1.1 toereikend zijn ter beperking van de geurhinder vanwege de inrichting. In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.    Verzoekers voeren aan dat bij geuroverlast de gedoogbeschikking niet kan worden gehandhaafd, nu hierin geen geurafstanden zijn opgenomen. Verder betogen zij dat voorwaarde 3.12.2, voorzover het het percentage agrarisch afval betreft, en voorwaarde 4.1.1, voorzover het de eerste volzin betreft, niet handhaafbaar zijn.
2.3.1.    Ingevolge voorwaarde 3.12.2, voorzover van belang, dient het percentage agrarisch afval in een composteringshoop te worden gelimiteerd tot 10%.
Ingevolge voorwaarde 4.1.1, voorzover van belang, moeten de binnen de inrichting aanwezige stoffen zodanig worden opgeslagen, getransporteerd, bewerkt en verwerkt dat daarmee het vrijkomen van geurhoudende dampen wordt voorkomen, dan wel zoveel mogelijk wordt beperkt.
2.3.2.    De Voorzitter overweegt dat bij het niet naleven van de (gedoog)voorwaarden de grond ontvalt aan de gedoogbeschikking en zal moeten worden opgetreden tegen de oorspronkelijke overtreding, het in werking zijn van de inrichting zonder een daarvoor verleende vergunning.
Verder overweegt de Voorzitter dat niet is gebleken dat er geen geschikte methode beschikbaar is om te bepalen of zich in een composthoop meer dan 10% agrarisch afval bevindt. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat voorwaarde 3.12.2 in zoverre niet handhaafbaar is.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de voorwaarden onder paragraaf 3.12 de meest bepalende maatregelen ter beperking van geurhinder bevatten en dat voorwaarde 4.1.1 in feite een vangnetfunctie heeft. Dit komt de Voorzitter juist voor. Daarom ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers aanvoeren over voorwaarde 4.1.1 geen onverwijlde spoed die vereist dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen in afwachting van de beslissing van verweerder op het door verzoekers gemaakte bezwaar.
Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Leurs
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2005
372.