ECLI:NL:RVS:2005:AS6209

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409085/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor vee op-, overslag- en transportbedrijf

Op 11 februari 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door een aantal verzoekers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam, dat op 28 september 2004 een revisievergunning had verleend op basis van de Wet milieubeheer voor een vee op-, overslag- en transportbedrijf. De vergunninghoudster had de vergunning verkregen voor een bedrijf gelegen aan een specifieke locatie in de gemeente Alphen-Chaam.

De verzoekers stelden dat de vergunning niet in overeenstemming was met de milieu-eisen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met mogelijke stank- en geluidshinder. Tijdens de zitting op 20 januari 2005, waar de verzoekers en de vertegenwoordigers van de gemeente en de vergunninghoudster aanwezig waren, zijn de argumenten van beide partijen besproken. De Voorzitter oordeelde dat de gronden van de verzoekers niet ontvankelijk waren, omdat zij niet tijdig bedenkingen hadden ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

De Voorzitter concludeerde dat de vergunning in overeenstemming was met de Wet milieubeheer, waarbij verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. De aan de vergunning verbonden voorschriften werden als toereikend beschouwd om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. De Voorzitter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de vergunninghoudster niet aan de gestelde eisen zou voldoen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

200409085/2.
Datum uitspraak: 11 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vee op-, overslag- en transportbedrijf gelegen aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 8 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 8 november 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 december 2004.
Bij brief van 17 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2005, waar verzoekers, van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door ing. A.W.L. de Bont, en verweerder, vertegenwoordigd door T.J.L.M. Schulpen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde, daar als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekers hebben de gronden inzake de verplichting een milieu-effectrapport op te stellen en de toetsing aan het Besluit luchtkwaliteit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat de Afdeling het beroep van verzoekers in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Hierin bestaat dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Verzoekers achten het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.7 ontoereikend om luchtverontreiniging en stankhinder van met mest verontreinigd strooisel tegen te gaan, omdat het kan voorkomen dat een vrachtwagen met een volle lading met mest verontreinigd strooisel zeven dagen lang onafgedekt in de inrichting aanwezig is. Verder is onduidelijk wat in dit voorschrift onder "op hiertoe geëigende wijze" moet worden verstaan.
2.4.1.    De Voorzitter is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de vrachtwagen, waarin de opslag van met mest verontreinigde houtkrullen/zaagsel of ander strooisel plaatsvindt, inpandig in de tot de inrichting behorende bedrijfshal staat geparkeerd. Verder is gebleken dat met op de hiertoe geëigende wijze wordt verstaan, de afvoer van de meststoffen via een mesthandelaar of door aanwending op landbouwgronden, waarvoor regels gelden in daartoe aan de afnemers verleende vergunningen dan wel in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Onder deze omstandigheden is de Voorzitter van oordeel dat verweerder ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder veroorzaakt door de opslag van met mest verontreinigde houtkrullen/zaagsel of ander strooisel voorschrift 7.7 in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
2.5.    Voorzover verzoekers hebben betoogd dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar mogelijke stankhinder veroorzaakt door de aanwezigheid van dieren binnen de inrichting en dat verweerder de stankhinder had moeten beoordelen op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 overweegt de Voorzitter het volgende.
2.5.1.    In de inrichting worden inpandig in de bedrijfshal varkens in vrachtwagens overgeladen. Hierbij gaat het om 15 vrachtwagens in de dagperiode, 5 vrachtwagens in de avondperiode en 5 vrachtwagens in de nachtperiode. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de varkens over het algemeen slechts gedurende korte tijd binnen de inrichting aanwezig zijn en dat in de inrichting geen voorzieningen zijn aangevraagd en vergund om de dieren voor een langere tijd te kunnen houden en van voer te kunnen voorzien. De varkens worden inpandig van het ene voertuig in het andere overgeladen en alleen als dat noodzakelijk is kortstondig in de bedrijfshal gestald. Gelet hierop en in aanmerking genomen het hiervoor vermelde aan de vergunning verbonden voorschrift 7.7 en de overige onder 7 ("opslag van mest" en "luchtverontreiniging en stankhinder") aan de vergunning verbonden voorschriften, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt door de aanwezigheid van varkens binnen de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder hiernaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan. Verder ziet de Voorzitter niet in waarom verweerder de aanvraag voor de onderhavige inrichting daarnaast had moeten toetsen aan de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, nu geen sprake is van een intensieve veehouderij als bedoeld in die richtlijn.
2.5.2.    In het licht van de hiervoor beschreven wijze van overladen van de varkens bestaat er naar het oordeel van de Voorzitter geen noodzaak een voorschrift aan de vergunning te verbinden, in de door verzoekers gewenste zin, om te voorkomen dat de varkens mogelijk uit de inrichting kunnen ontsnappen.
2.6.    Verzoekers wijzen verder op het gevaar voor de omgeving van de inrichting als gevolg van het vernevelen van schadelijke stoffen die vrijkomen bij de reiniging van de voertuigen. Het in dit verband aan de vergunning verbonden voorschrift 16.5 achten zij niet toereikend, omdat instructies over de dosering en het gebruik van de schoonmaakmiddelen ontbreken.
2.6.1.    Op grond van de stukken staat vast dat de reiniging van de motorvoertuigen geheel inpandig in de bedrijfshal plaatsvindt. Gelet hierop en in aanmerking genomen de voorschriften 6.16 en 16.5, waaruit de plicht voor vergunninghoudster om verneveling van schoonmaakmiddelen buiten de inrichting te voorkomen en de wijze waarop dat dient te geschieden duidelijk blijkt, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiertoe aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn.
2.7.    Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het akoestisch onderzoek dat door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd is verouderd en niet de actuele representatieve bedrijfssituatie en geluidbelasting weergeeft. Zij hebben twijfels bij de juistheid van de in het rapport gehanteerde uitgangspunten ten aanzien van de hoogte van het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid, het verkeersbeeld in de omgeving van de inrichting en de relatie tot indirecte hinder, de rijsnelheid en bronniveaus van vrachtwagens op het terrein van de inrichting, de berekening van de bedrijfsduurcorrectie van het geluid van de voertuigen en het in het rapport ontbreken van de bijdrage van de achteruitrijsignalering aan de geluidemissie van de vrachtwagens.
2.7.1.    Voor de bepaling van de hoogte van de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden en de beoordeling of bij het in werking zijn van de aangevraagde inrichting aan deze geluidgrenswaarden kan worden voldaan, heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) en het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Archiobel International B.V. van 29 november 1999, nr. IL.99.4602, als uitgangspunt genomen. De Voorzitter is gebleken dat het akoestisch rapport eerder deel heeft uitgemaakt van de aanvraag die ten grondslag lag aan de ten behoeve van de inrichting verleende vergunning van 20 februari 2001, die inmiddels is vervallen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat de thans aangevraagde bedrijfssituatie niet anders is en als representatief kan worden beschouwd. Verder maken de aanvraag en het akoestisch rapport blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit. Deze aangevraagde situatie is derhalve bepalend voor de thans vergunde bedrijfsvoering.
2.7.2.    Gebleken is dat verweerder voor de hoogte van de in voorschrift 2.1 toegestane grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50, 45 en 40 dB(A) enerzijds heeft aangesloten bij de hoogte van het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid, zijnde 44,8 dB(A) in de avondperiode, en anderzijds bij de aard van de woonomgeving waar de inrichting is gelegen, welke in dit geval kan worden getypeerd als een woonwijk in de stad, waarvoor de Handreiking met de door verweerder toegestane grenswaarden overeenkomende richtwaarden geeft. In het licht hiervan heeft verweerder deze grenswaarden ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder in redelijkheid toereikend kunnen achten. Nu de Handreiking verweerder de keuze laat tussen aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid dan wel bij de richtwaarden, is de vraag naar de representativiteit van de in het akoestisch rapport opgenomen gemeten hoogte, omdat die volgens verzoekers op een enkele en verouderde meting zou zijn gebaseerd, wat daar overigens ook van zij, niet relevant.
2.7.3.    Ten aanzien van het heersende verkeersbeeld in relatie tot de indirecte hinder heeft verweerder zich in navolging van het akoestisch rapport op het standpunt gesteld, dat voor de verderaf gelegen woning op de Gilzeweg verondersteld mag worden dat het verkeer van en naar de inrichting reeds is opgenomen in het reguliere straatbeeld. Ten aanzien van de representativiteit van het reguliere straatbeeld ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder onweersproken betoogd, dat ten opzichte van de situatie in 1999 het overige verkeer op genoemde weg alleen maar is toegenomen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat in zoverre van indirecte hinder geen sprake is.
2.7.4.    Ten aanzien van de rijsnelheid en bronniveaus van vrachtwagens op het terrein van de inrichting en de berekening van de bedrijfsduurcorrectie van de geluidbelasting van de voertuigen ziet de Voorzitter, mede in aanmerking genomen hetgeen verweerder hierover in het verweerschrift heeft gesteld, in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond te twijfelen aan de juistheid van de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten en de op grond daarvan getrokken conclusie dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.7.5.    Voorzover verzoekers zich op het standpunt stellen dat verweerder door het in het rapport ontbreken van de bijdrage van de achteruitrijsignalering aan de geluidemissie van de vrachtwagens deze ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken, merkt de Voorzitter het volgende op.
In voorschrift 2.5 is bepaald dat, onverminderd het gestelde in de voorschriften 2.1 en 2.2., radio's en andere geluids- of omroepinstallaties, inclusief die van auto's van bezoekers of bevoorradingsauto's, buiten de inrichting niet hoorbaar mogen zijn.
Ingevolge voorschrift 2.6 is voorschrift 2.2 niet van toepassing op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.
Niet is gebleken noch aannemelijk is gemaakt dat de vrachtwagens die de inrichting aandoen zijn uitgerust met een veiligheidssignalering die bij het aan- en afrijden dan wel het manoeuvreren ten behoeve van het laden en lossen binnen de inrichting in werking is dan wel noodzakelijkerwijs in werking moet zijn. Voorzover daarvan al sprake zou zijn, is de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat als gevolg hiervan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden zullen worden overschreden. De Voorzitter neemt daarbij mede in aanmerking het bepaalde in de voorschriften 2.5 en 2.6.
2.8.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2005
159.