200500143/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude,
verweerder.
Bij besluit van 29 december 2004, kenmerk I-AZ/DB/03398, heeft verweerder aan verzoekster twee lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsommen zijn vastgesteld op: - € 250,00 per dag, dat voorschrift A.2, verbonden aan de bij besluit van 3 december 2004 verleende vergunning, wordt overtreden; het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 25.000,00; - € 250,00 per dag, dat voorschrift F.14, verbonden aan de bij besluit van 3 december 2004 verleende vergunning, wordt overtreden; het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 25.000,00; De begunstigingstermijnen bedragen één dag, respectievelijk één week.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 januari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan den Rijn, [vennoot A] en ir. M. Zwart, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door D.A. Baars, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verzoekster heeft ter zitting het verzoek om voorlopige voorziening voor zover dat betrekking heeft op de last om overtreding van voorschrift A.2 te beëindigen, ingetrokken.
2.2. Verzoekster stelt dat hij voorafgaande aan het besluit niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het opleggen van de last onder dwangsom te geven.
De Voorzitter ziet in deze stelling van verzoekster, wat daarvan zijn moge, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, nu dit gebrek voor zoveel nodig kan worden hersteld in de bezwaarfase en niet is gebleken van feiten die zich tegen een dergelijk herstel zouden verzetten.
2.3. Verzoekster betoogt dat de inrichting valt onder het Besluit jachthavens milieubeheer (hierna: het Besluit), zodat de bepalingen van het Besluit van toepassing zijn en hij niet gehouden is de voorschriften na te leven die verweerder heeft verbonden aan de vergunning van 3 december 2004.
2.3.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit is hoofdstuk 2 van het Besluit van toepassing op een inrichting waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van een jachthaven als bedoeld in het eerste lid met een of meer van de volgende activiteiten, voorzieningen of installaties:
a. het stallen of gestald houden van pleziervaartuigen,
b. het onderhouden of repareren van pleziervaartuigen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is hoofdstuk 2 van het Besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn ten behoeve van de nieuwbouw van pleziervaartuigen, het gritstralen van pleziervaartuigen of de revisie van motoren van pleziervaartuigen.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is voldoende aannemelijk geworden dat binnen de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn als bedoeld in artikel 3 van het Besluit. Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter is hoofdstuk 2 van het Besluit dan ook niet van toepassing en is verweerder er terecht van uitgegaan dat de inrichting niet is ontheven van de vergunningplicht.
2.4. Verzoekster bestrijdt dat sprake is van een overtreding van voorschrift F.14. Ingevolge dit voorschrift moeten door vergunninghouder bij het optreden van geluiden ten gevolge van klapperende lijnen en fluitende masten direct de noodzakelijke maatregelen worden getroffen ter voorkoming en beperking van hinder;
hierbij kunnen de volgende maatregelen worden getroffen:
- het vastzetten van de klapperende delen;
- het dichten van de sleuven van de stow-away masten met tape;
- het strijken van masten;
- de boten met stow-away masten zover als mogelijk van woningen plaatsen met de mast tegen de gangbare windrichting in;
- het verdraaien van rolfokken zodat geen fluittonen optreden.
Verzoekster stelt dat hij vier van de genoemde maatregelen heeft uitgevoerd en dat hij alleen niet alle masten heeft gestreken.
2.4.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich bevoegd geacht met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden, aangezien uit controles is gebleken dat niet alle masten zijn gestreken en er regelmatig klachten binnenkomen met betrekking tot fluitende masten. Verweerder laat desgevraagd ter zitting weten dat voorschrift F.14 niet betekent dat er geen enkel geluid ten gevolge van klapperende lijnen en fluitende masten mag optreden. Het voorschrift houdt niet in dat alle masten moeten worden gestreken. Dit dient volgens verweerder te geschieden wanneer er hinder ontstaat ten gevolge van fluitende masten.
Door de gebezigde terminologie valt naar het oordeel van de Voorzitter onder de gegeven omstandigheden niet in te zien dat verweerder eenduidig heeft kunnen vaststellen dat verzoekster voorschrift F.14 heeft overtreden.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude van 29 december 2004, kenmerk I-AZ/DB/03398, voorzover het de overtreding van voorschrift F.14 betreft, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Jacobswoude te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de gemeente Jacobswoude aan verzoekster het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2005