ECLI:NL:RVS:2005:AS6213

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409543/1 en 200409543/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • J.A. Hoovers-Backaert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking keuringsbevoegdheid en erkenning RDW wegens niet-naleving medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 februari 2005 uitspraak gedaan over de intrekking van de keuringsbevoegdheid en erkenning van een appellant door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (RDW). De RDW had op 24 september 2004 besloten om de keuringsbevoegdheid van de appellant voor een periode van negen weken in te trekken, omdat hij op 18 augustus 2004 niet de vereiste medewerking had verleend aan een steekproefsgewijze herkeuring van een voertuig. De appellant had de auto goedgekeurd, maar bij de afmelding waren onjuiste keuringsinstantiegegevens ingevoerd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de RDW terecht de sancties had opgelegd, omdat de appellant niet had voldaan aan de medewerkingsverplichting zoals vastgelegd in de Erkenningsregeling APK. De voorzieningenrechter had terecht vastgesteld dat de afwezigheid van het voertuig op het moment van de steekproef een overtreding van de medewerkingsverplichting opleverde. De appellant had geen geldige reden voor de afwezigheid van het voertuig en de RDW had het recht om de erkenning en keuringsbevoegdheid in te trekken. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing van de RDW werd als proportioneel beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak en de eerdere naleving door de appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de regels en voorschriften in de erkenningsregeling voor keuringsinstanties, en dat de RDW bevoegd is om sancties op te leggen bij niet-naleving. De Raad van State concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid van de RDW af te wijken, en dat de opgelegde sancties niet onevenredig waren.

Uitspraak

200409543/1 en 200409543/2.
Datum uitspraak: 11 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1.    Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 24 september 2004 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan appellant verleende keuringsbevoegdheid en erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg voor negen weken ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2004 heeft de RDW het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Tevens heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.C. Schirmeister, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. G.H. van den Borne, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Erkenningsregeling APK gelden, indien het voertuig blijkens mededeling van de Dienst Wegverkeer aan een steekproef wordt onderworpen, onder meer de in het tweede tot en met zesde lid vermelde verplichtingen.
Ingevolge het, vijfde lid, aanhef en onder d, wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en worden de terzake door de Dienst Wegverkeer gegeven aanwijzingen in acht genomen. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan dat het voertuig, ongeacht het tijdstip van aanvang van de steekproef, niet uit de keuringsplaats wordt verwijderd gedurende de steekproef.
In artikel 58 is bepaald, dat indien onder meer de in artikel 45, vijfde lid, opgenomen voorschriften, dan wel het bepaalde in artikel 48, eerste lid, laatste volzin, door de erkenninghouder niet worden nageleefd, terstond wordt begonnen met een procedure voor intrekking van de erkenning.
Ingevolge artikel 62, voor zover thans van belang, wordt, indien door de keurmeester de in artikel 45 neergelegde verplichtingen of voorschriften niet worden nageleefd, terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen.
Met betrekking tot het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties voert de RDW een beleid, dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrieven van 1 maart 2000, die aan iedere erkenninghouder en keurmeester zijn verstrekt.
In paragraaf 6.3 van deze Toezichtbeleidsbrieven is met betrekking tot het toezicht op erkenninghouders en keurmeesters het volgende vermeld.
”Aanwezigheid voertuig bij de steekproef
U dient ervoor te zorgen dat voor de uitvoering van de steekproef door de steekproefcontroleur van de RDW het voertuig op het moment van de afmelding in de keuringruimte aanwezig is, en indien een steekproef is toegekend het afgemelde voertuig gedurende een periode van ten minste 90 minuten na het tijdstip van afmelding beschikbaar is voor de uitvoering van de steekproefherkeuring.
Om het wegrijden van een voertuig bij de toewijzing van een steekproef tegen te gaan, dient u:
1.   aan de aanvrager voorafgaande aan de keuring duidelijk te maken dat hij verplicht is om het voertuig voor de steekproef beschikbaar te houden;
2.   als de aanvrager onverhoopt toch met het voertuig wegrijdt voordat de steekproefcontroleur van de RDW is gearriveerd:
a.  geen keuringsrapport af te geven;
b.  de aanvrager erop te wijzen dat de eventuele goedkeuring van het voertuig komt te vervallen en een nieuwe keuring uitsluitend bij de RDW kan worden aangevraagd;
c.  direct per fax of telefonisch, en niet pas bij aankomst van de steekproefcontroleur, bij het regiokantoor van de RDW te melden dat het voertuig is weggereden.
Als wordt geconstateerd dat een voertuig niet voor de steekproef beschikbaar is en u niet al het mogelijke heeft gedaan om dit te voorkomen, zal dit worden opgevat als een ernstige overtreding.
U wordt er hier met nadruk op gewezen dat u verplicht bent om de gang van zaken rond de APK- keuring zo in te richten dat het wegrijden uit een steekproef wordt voorkomen.”
2.3.    De RDW heeft de erkenning van appellant voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg en zijn keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van voornoemde periodieke keuringen voor negen weken ingetrokken, omdat hij op 18 augustus 2004 niet alle medewerking aan de steekproefsgewijze herkeuring van het voertuig met kenteken […] heeft verleend. De RDW heeft daartoe in aanmerking genomen dat bij aankomst van de steekproefcontroleur het desbetreffende voertuig niet aanwezig was in de keuringsplaats en derhalve niet beschikbaar voor de uitvoering van de steekproefherkeuring.
2.4.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de sancties ten onrechte zijn opgelegd. Hij betwist het voorgevallene op zichzelf niet, maar stelt dat hij destijds van 12 augustus tot 26 augustus 2004 tijdens de vakantie van een collega in diens garage als keurmeester heeft waargenomen. Op 18 augustus 2004 heeft hij de auto met kenteken […] daar goedgekeurd, maar bij de afmelding hiervan abusievelijk zijn eigen keuringsinstantiegegevens ingevoerd in plaats van die van de collega. Aldus is volgens appellant slechts sprake geweest van een administratieve fout, waarop het voorschrift van artikel 45, vijfde lid, onder d, van de Erkenningsregeling APK, niet ziet.
2.5.    Het door de RDW gehanteerde sanctiebeleid, dat is neergelegd in de eerdervermelde Toezichtbeleidsbrieven, behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders alsmede met hun staat van dienst.
In paragraaf 6.3 is nader vermeld, wat onder de verlening van alle medewerking in de zin van in artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Erkenningsregeling APK wordt verstaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 februari 2000 in zaak no. H01.99.0607; AB 2000, 145), levert de enkele afwezigheid van het voertuig op het moment van herkeuring een overtreding op van de medewerkingsverplichting van die bepaling en mag de RDW naar aanleiding daarvan tot intrekking overgaan, tenzij de erkenninghouder, dan wel de keurmeester, terzake niets te verwijten valt.
2.6.    Nu vaststaat dat het voormelde voertuig bij aankomst van de steekproefcontroleur niet in de bij de afmelding doorgegeven keuringsplaats aanwezig was, heeft de voorzieningenrechter in hetgeen appellant heeft aangevoerd dan ook terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de RDW de onderhavige sancties niet mocht opleggen. Dat het voertuig, naar appellant stelt, steeds in de keuringsplaats van zijn collega aanwezig was en daarvandaan niet is verwijderd, heeft de RDW niet hoeven aanmerken als een reden om niet onverkort aan zijn sanctiebeleid vast te houden. Het voertuig was immers niet op de aan de RDW doorgegeven locatie voor de steekproefherkeuring beschikbaar. Voor het oordeel dat appellant dat niet valt aan te rekenen bestaat geen grond. Na invoering van de onjuiste gegevens heeft appellant nog bevestigd dat de op het afmeldscherm vermelde gegevens correct waren. Van appellant mocht, juist vanwege de omstandigheid dat hij als keurmeester bij uitzondering op een andere keuringsplaats APK-keuringen verrichtte, worden gevergd dat hij extra alert zou zijn bij het invoeren van de vereiste gegevens in het afmeldscherm van zijn collega.
De voorzieningenrechter is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de RDW zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aan de gestelde medewerkingsverplichting heeft voldaan. De voorzieningenrechter is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat de RDW tot intrekking van de erkenning alsmede de keuringsbevoegdheid van appellant heeft mogen besluiten, zoals hij heeft gedaan.
2.7.    De voorzieningenrechter heeft evenzeer terecht overwogen dat geen sprake is van onevenredigheid van de opgelegde sancties. Bij de vaststelling van de duur van de sancties heeft de RDW overeenkomstig het door hem gevoerde beleid rekening gehouden met de naleving van de gestelde voorschriften door appellant in het verleden en de intrekkingsduur beperkt tot negen weken.
De voorzieningenrechter heeft tenslotte terecht en op goede gronden overwogen dat de RDW ook in de overige door appellant naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om van het door hem gevoerde beleid af te wijken. Dat appellant, zowel in zijn hoedanigheid als keurmeester en als erkenninghouder door de sanctie wordt getroffen, is het gevolg van de keuze van appellant voor de wijze van bedrijfsvoering als eenmanszaak. Daarin heeft de voorzieningenrechter terecht geen bijzondere omstandigheid gezien. Dat appellant zich vrijwel uitsluitend heeft toegelegd op het restaureren en onderhouden van klassieke automobielen, met name die van het merk Citroën, is terecht evenmin gezien als een bijzondere omstandigheid.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Hoovers-Backaert
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2005
367.