200402196/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
Bij besluit van 27 januari 2004, kenmerk 20 104, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesvarken- en fokzeugenhouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie […], nummers [..]. Dit besluit is op 5 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant, alsmede van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn [rechtsopvolgers] van vergunninghouder, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 32 vleesvarkens in stal 1 (traditionele stal), 44 kraamzeugen, 116 guste en dragende zeugen en 2 dekberen in stal 2 (traditionele stal), 429 vleesvarkens in stal 3 (traditionele stal), 36 kraamzeugen en 1.173 gespeende biggen in stal 4 (Groen Labelstal BB 99.11.0181 en BB 99.06.072) en 130 guste en dragende zeugen in stal 5 (Groen Labelstal BB 96.10.043V1). Ten aanzien van deze inrichting is eerder, bij besluit van 11 december 2001, krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 32 vleesvarkens in stal 1 (traditionele stal), 44 kraamzeugen, 116 guste en dragende zeugen en 2 dekberen in stal 2 (traditionele stal), 429 vleesvarkens in stal 3 (traditionele stal), 36 kraamzeugen en 1.173 gespeende biggen in stal 4 (Groen Labelstal BB 99.11.0181 en BB 99.06.072) en 130 guste en dragende zeugen in stal 5 (Groen Labelstal BB 00.06.085).
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant heeft betoogd dat de vergunning, nu deze volgens hem is gericht op uitbreiding van de inrichting, wat stankhinder betreft niet kan worden verleend op basis van de bestaande rechten die vergunninghouder kan ontlenen aan de geldende vergunning.
2.3.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen.
2.3.2. Niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand van 137 meter tussen de inrichting en de woning van appellant aan de [locatie 2].
Nu echter het bij het bestreden besluit vergunde aantal mestvarkeneenheden, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, niet toeneemt ten opzichte van de in 2001 vergunde situatie en voorts, blijkens de stukken, de afstand tussen de inrichting en de woning aan de [locatie 2] niet afneemt, kan vergunningverlening worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellant overigens wat stankhinder betreft heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Appellant vreest geluidoverlast. Hij heeft betoogd dat aan de aan het bestreden besluit verbonden geluidvoorschriften, met name als gevolg van het ventilatiesysteem en de aan- en afvoerbewegingen, niet kan worden voldaan.
2.4.1. Ingevolge voorschrift E.1. mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de woningen [locaties 3], veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting, niet meer bedragen dan 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift E.2. mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de overige omliggende geluidgevoelige objecten, veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting, niet meer bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift E.3. mag het maximale geluidniveau (LAmax) op de in voorschrift E.1. en E.2. genoemde beoordelingsplaatsen veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.2. Verweerder heeft in de stukken en ter zitting uiteengezet dat de inrichting, gezien de aard en de omvang van de activiteiten die daarin plaatsvinden, aan de gestelde geluidgrenswaarden zal kunnen voldoen. Ter zitting is voorts gebleken dat de thans vergunde verandering ten opzichte van de in 2001 vergunde situatie, het toepassen van een ander Groen Labelstalsysteem in stal 5, geen verhoging van de totale geluidproductie van de inrichting met zich brengt.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd, mede gelet op de afstanden van de inrichting tot de woningen van derden, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de in de voorschriften E.1., E.2. en E.3. opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Deze beroepsgrond faalt.
2.4.3. Voorzover appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet zullen worden nageleefd, wijst de Afdeling erop dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid voor verweerder tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden en voor appellanten om verweerder daartoe een verzoek te doen.
2.5. Appellant heeft gesteld dat de inrichting visuele hinder zal veroorzaken.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.6. Appellant heeft betoogd dat toekomstige wet- en regelgeving ertoe zal leiden dat de vergunning zal moeten worden ingetrokken en dat derhalve sprake is van kapitaalvernietiging. Voorts heeft hij betoogd dat aan de vergunning een beperking moet worden verbonden met betrekking tot het gebruik van de vergunning bij verkoop van het bedrijf. Ten aanzien van deze gronden overweegt de Afdeling dat deze geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en derhalve reeds om die reden niet kunnen slagen.
2.7. Appellant heeft zich in het beroepschrift wat de gronden inzake de veiligheidsrisico's en de ammoniakuitstoot van de inrichting betreft beperkt tot een herhaling van, of een verwijzing naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Deze gronden kunnen niet slagen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005