200405025/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
appellant,
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Rijnland,
verweerder.
Bij besluit van 19 april 2004, kenmerk 03.12223/V.36808, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren onder meer aan appellant een vergunning verleend (hierna: de lozingsvergunning) voor het lozen van met regenwater verdund rioolwater en licht verontreinigd hemelwater in oppervlaktewater, te weten de Dinsdagsche watering (De Schie), de Woensdagsche watering en het polderwater binnen de bebouwde kom van Noordwijk. Dit besluit is op 6 juni 2004 ter inzage gelegd.
Bij besluit van 19 januari 2004, kenmerk 03.12221/V36807, heeft verweerder onder meer krachtens de Aansluitverordening Rijnland 1997 aan de gemeente Noordwijk een vergunning verleend (hierna: de aansluitvergunning) voor het aansluiten van de openbare riolering van de gemeente Noordwijk op de afvalwaterzuiveringsinstallatie Noordwijk, het zuiveringstechnisch werk in beheer bij het Hoogheemraadschap Rijnland, en het brengen van afvalwater hierin.
Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 15 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan verweerder toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.M.P. Capelle, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.P.C. van Mameren en ir. W. Dijkstra, ambtenaren van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.1. Voor zover het beroep betrekking heeft op de door verweerder bij het bestreden besluit van 19 januari 2004 verleende aansluitvergunning krachtens de Aansluitverordening Rijnland 1997, constateert de Afdeling dat zij onbevoegd is om in eerste en enige aanleg op een dergelijk beroep te beslissen, nu dit besluit niet krachtens een van de in het derde lid van artikel 20.1 van de Wet milieubeheer genoemde wetten is genomen. Uit de stukken blijkt dat appellant tegen het besluit bezwaar heeft gemaakt, zodat doorzending van het beroep in zoverre achterwege kan worden gelaten.
2.2. Het beroepschrift van appellant bevat wat betreft het besluit van 19 april 2004 krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, behoudens een verwijzing naar het bezwaarschrift tegen de door verweerder verleende aansluitvergunning, geen gronden. De Afdeling heeft appellant tot en met 19 juli 2004 in de gelegenheid gesteld om de gronden van het beroep alsnog aan te voeren. Binnen deze termijn heeft appellant hiervan geen gebruik gemaakt. Eerst bij nadere memorie van 8 december 2004 heeft appellant nadere gronden ingediend tegen de bij het bestreden besluit van 19 april 2004 verleende lozingsvergunning. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit van 19 april 2004.
In de gronden, opgenomen in appellants bezwaarschrift tegen de aansluitvergunning, kan evenmin aanleiding worden gezien het bestreden besluit van 19 april 2004 te vernietigen.
2.3. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep, voorzover het de aansluitvergunning betreft, en is het beroep, voorzover het de lozingsvergunning betreft, ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen voorzover het de aansluitvergunning betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005