200406364/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Veendam,
verweerder.
Bij besluit van 19 januari 2004, kenmerk 3492 GWRO/BWM, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de paardenhouderij van [eigenaar] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 juni 2004, verzonden op op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2005, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordigd door G.G. Marring en A.G. Venema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 19 januari 2004, dat strekt tot afwijzing van het verzoek van appellanten tot sluiting van de paardenhouderij van [eigenaar]. Hieraan heeft verweerder de overweging ten grondslag gelegd dat de milieuhygiënische impact van het onderhavige bedrijf gering is. Voorts heeft verweerder overwogen dat de situatie legaliseerbaar is en dat appellanten hierdoor niet in een onaanvaardbare positie geraken. Verweerder is van mening dat afgeweken kan worden van de door hem gehanteerde norm van 50 meter tussen de mestopslag, de paardenstal, de buitenbak en de voederopslag en de woning van derden. Hij wijst erop dat door middel van het stellen van voorschriften eventuele hinder kan worden beperkt.
2.2. Appellanten kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Appellanten betogen dat zij onaanvaardbare stank-, geluid- en vliegenoverlast ondervinden van de onderhavige inrichting. Hiertoe voeren zij aan dat er zonder toereikende vergunning binnen de inrichting paarden worden gehouden en een mestopslag op een afstand van 15 meter is gerealiseerd. Appellanten voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit zonder enig nader onderzoek van de bestaande situatie stelt dat deze situatie milieuhygiënisch gezien niet onaanvaardbaar is. Appellanten zijn voorts van mening dat de bestaande situatie, gezien de afstanden van de paarden en de mestopslag tot haar perceel, niet gelegaliseerd kan worden.
2.3. De Afdeling overweegt allereerst dat blijkens de stukken ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Vaststaat dat deze inrichting zonder vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking is. Nu het ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wet milieubeheer verboden is zonder een daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben, was verweerder in zoverre dan ook bevoegd om handhavingsmiddelen toe te passen.
Voorzover verweerder ter zitting heeft betoogd dat uit verschillende controlebezoeken is gebleken dat slechts 4 tot 7 paarden op het perceel [locatie] aanwezig waren en dat dit de conclusie rechtvaardigt dat [eigenaar] slechts nog op hobbymatige wijze paarden houdt, overweegt de Afdeling dat, wat er ook zij van het aantal paarden, verweerder onvoldoende heeft weersproken dat in de inrichting op bedrijfsmatige wijze, zoals bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, paarden worden gehouden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Ten aanzien van het betoog van verweerder dat legalisatie van de inrichting mogelijk is, overweegt de Afdeling, als volgt.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was de mestopslag ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gelegen op circa 15 meter afstand van de woning van appellanten. Verder staat vast dat de stal van de onderhavige inrichting is gelegen op circa 20 meter afstand tot de woning van appellanten. De ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de onderhavige inrichting ingediende aanvraag om een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer ziet blijkens het verhandelde ter zitting niet op dezelfde situatie als de illegale situatie waarop het verzoek om handhaving zag. Deze aanvraag biedt derhalve geen concreet zicht op legalisatie van de illegale situatie.
Vaststaat voorts dat verweerder blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting op basis van de in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) opgenomen minimumafstanden het uitgangspunt hanteert dat voor dieren waarvoor de Richtlijn geen omrekeningsfactoren dan wel vaste afstanden verschaft, zoals voor paarden en pony's, een minimaal aan te houden afstand van 50 meter ten opzichte van categorie III- en IV-objecten geldt. Niet in geschil is dat de woning van appellanten een categorie III-object is in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet. Gelet op de afstand van circa 20 meter van de stal tot de woning van appellanten kan in elk geval geen vergunning worden verleend voor de paardenhouderij zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in werking was.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veendam van 25 juni 2004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veendam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 702,43, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Veendam te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Veendam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005