ECLI:NL:RVS:2005:AS6222

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408078/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een vergunning voor het veranderen van een edelpelsdierhouderij en de beoordeling van milieuaspecten

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 februari 2005 uitspraak gedaan over een vergunning die op 10 augustus 2004 was verleend aan een besloten vennootschap voor het veranderen van een edelpelsdierhouderij. De vergunning was verleend krachtens de Wet milieubeheer en betrof onder andere de realisatie van een mestplaat en diverse bouwkundige wijzigingen. Appellanten, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vreesden voor stank- en vliegenoverlast door de vergunde open opslag van vaste mest en andere veranderingen aan de inrichting.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op zitting behandeld op 14 januari 2005. Tijdens deze zitting zijn de appellanten vertegenwoordigd door hun gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De vergunninghoudster was ook aanwezig, vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Afdeling heeft de beroepsgronden van appellanten beoordeeld, waaronder de afstand van de mestopslag tot hun woningen en de gevolgen voor het milieu.

De Afdeling overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de vergunde activiteiten onaanvaardbare stank- of vliegenoverlast zullen veroorzaken. De Afdeling concludeert dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen de gevreesde hinder. Het beroep van appellanten is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de beoordelingsvrijheid van de vergunningverlenende instantie en de noodzaak om milieuaspecten zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

200408078/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een edelpelsdierhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 26 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A. van Hoek en L. Uijtdewilligen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit is een veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. De ten opzichte van de voor de onderhavige inrichting op 2 december 1996 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning optredende veranderingen bestaan uit het realiseren van een mestplaat ten behoeve van de opslag van droge mest, de vervanging van de bovengrondse tanks door één bovengrondse tank, het realiseren van een scheidingssysteem voor meststoffen, het lozen van afvalwater van de pelsruimte op het mestbassin, het installeren van koelapparatuur ten behoeve van het gekoeld opslaan van voedingsstoffen en diverse bouwkundige wijzigingen, zoals de wijziging van de indeling van de stal, het niet realiseren van een scheidingsmuur in de droogruimten en het plaatsen van een scheidingswand in het midden van de stal.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellanten hebben zich in het beroepschrift wat betreft de beroepsgronden inzake de uitbreiding van het aantal dieren, het openzetten van de dakramen, het incidenteel laden en afvoeren van mestsoorten, radiomuziek, de koelunit, het op circa 50 meter van hun woning plaatsen van kadavertonnen zonder afsluitdeksel en het naar hun mening op 250 meter van de onderhavige inrichting gelegen kwetsbare gebied beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep treft op voornoemde punten geen doel.
2.4.    Appellanten vrezen dat de bij het bestreden besluit vergunde open opslag voor vaste mest tot onaanvaardbare stank- en vliegenoverlast zal leiden. Zij betogen dat een gesloten mestopslag vergund dient te worden. Appellanten voeren hierbij aan dat de opslag van vaste mest te dicht bij hun woning is gesitueerd. Op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (de Richtlijn) dient deze opslag voor mest op minimaal 125 meter afstand van hun woning te liggen, aldus appellanten.
Appellanten betogen verder dat de bovengrondse tank, het te realiseren scheidingssysteem voor meststoffen en de wijze waarop het afvalwater van pelsdieren op het mestbassin wordt geloosd, leiden tot onaanvaardbare stankhinder. De effecten van deze voorzieningen op de stankemissie is door verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt, aldus appellanten.
2.4.1.    De Afdeling overweegt allereerst dat de Richtlijn ondermeer een wijze van afstandsmeting geeft tot stankgevoelige objecten. Daarbij wordt uitgegaan van het emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. De open opslag voor vaste mest kan niet worden aangemerkt als een dergelijke stal.
Ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder vanwege de opslag van vaste mest heeft verweerder onder andere voorschrift I.2 aan het bestreden besluit verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat het opslaan van vaste meststoffen moet plaatsvinden op zodanige wijze dat geen hinder wordt veroorzaakt. Daartoe moet blijkens voorschrift I.2 - en voorzover hier van belang - het opslaan in elk geval plaatsvinden op ten minste 50 meter afstand van een woning van derden, die behoort tot een inrichting als bedoeld in Bijlage I, categorie 8.1, onder a, of categorie 9.1, onder f, behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Ingeval geen sprake is van een woning zoals hiervoor is omschreven, dan dient ingevolge voorschrift I.2 het opslaan van vaste mest op 100 meter afstand van een gevoelig object of een woning van derden plaats te vinden. De dichtst bij de opslag voor vaste mest gelegen woning van derden, de woning van appellanten, ligt blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting op een afstand van minimaal 100 meter. Verder is gebleken dat in de open mestopslag met name droge mest uit de stallen, hoofdzakelijk bestaande uit stro en zaagsel, wordt opgeslagen. De dunne mest en schrobwater worden blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting opgevangen in de onder de stallen aanwezige mestgoot en via de verzamelput afgevoerd naar een gesloten mestopslag. Voorzover in de stukken is opgenomen dat de opslag voor vaste mest dient te zijn voorzien van een mobiele overkapping, is ter zitting gebleken dat deze overkapping nodig is ter voorkoming van de verontreiniging van de bodem door afvloeiing van mest.
Voorzover appellanten aanvoeren dat de bovengrondse tank, het te realiseren scheidingssysteem voor meststoffen en de wijze waarop het afvalwater van de pelsruimte op het mestbassin wordt geloosd tot onaanvaardbare stankhinder leiden, overweegt de Afdeling allereerst dat appellanten wat betreft de bovengrondse tank niet aannemelijk hebben gemaakt noch anderszins is gebleken dat als gevolg van deze tank sprake is van onaanvaardbare stankhinder. Voorts overweegt de Afdeling dat de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit maakt van dit besluit. In de aanvraag is omschreven op welke wijze het scheidingssysteem van meststoffen werkt. Hieruit alsmede uit het verhandelde ter zitting volgt onder meer dat een deel van het scheidingssysteem ondergronds is en dat de te realiseren bezinkbassins afgesloten dienen te zijn. Het afvalwater afkomstig van het reinigen van de pelsruimte wordt blijkens de aanvraag middels een bezinkinrichting tezamen met het schrobwater van de stallen geloosd op het mestbassin. Voorts is ter zitting gebleken dat de afstand tussen de bezinkbassins en de dichtstbijzijnde woning van derden circa 70 meter bedraagt. Verweerder heeft voorts ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare stankhinder in de voorschriften C.1 en D.1 van het bestreden besluit bepaald dat de voorschriften van hoofdstuk C en D, zoals deze zijn opgenomen in de op 2 december 1996 verleende revisievergunning, onverkort van toepassing zijn op de in het bestreden besluit opgenomen veranderingen van de inrichting. Dit houdt in dat zowel op het scheidingssysteem met bezinkbassins als op het lozen van afvalwater afkomstig van de pelsruimte de voorschriften C 3.3 en D 2.1 tot en met D 2.14 van de vergunning uit 1996 van toepassing zijn.
Gelet op hetgeen door verweerder bij de beoordeling van voornoemde aspecten is betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften toereikend zijn en dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.4.2.    Wat betreft de beroepsgrond van appellanten inzake vliegenoverlast door de opslag van vaste mest, overweegt de Afdeling dat verweerder in het bestreden besluit heeft bepaald dat de voorschriften van hoofdstuk A van de op 2 december 1996 verleende revisievergunning, onverkort van toepassing zijn op de in het bestreden besluit opgenomen veranderingen van de inrichting. In de in 1996 verleende revisievergunning is in voorschrift 1.6 van hoofdstuk A bepaald dat wanneer in de stallen dan wel op het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt, doelmatige bestrijdingsmaatregelen dienen te worden getroffen. Verder is in voorschrift 1.5 bepaald dat de inrichting schoon moet worden gehouden. Voorts zijn zowel aan de onderhavige vergunning als aan de vergunning uit 1996 voorschriften verbonden ten aanzien van onder meer de opslag van mest, die mede waarborgen dat hinder door insecten zo veel mogelijk wordt voorkomen dan wel beperkt. Verweerder is van mening dat voornoemde voorschriften voldoende bescherming bieden tegen ongedierte waaronder vliegen.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften voldoende bescherming bieden tegen overlast van vliegen en dat geen nadere voorschriften nodig zijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.5.    Voorzover appellanten aanvoeren dat de voorschriften uit de revisievergunning van 1996 niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005
374.